Een moeizaam begin Een in 1865 opgerichte naamloze vennootschap, met een kapitaal van f 50.000,-, gaf de opdracht voor de bouw van het badhotel aan de Middelburgse timmerman A. de Land meter. Men had daartoe een deel van de gronden van het voormalige zomerverblijf Lover- endale, dat zich van de Badstraat tot het huidige Hoogduin uitstrekte, aangekocht. Het ho tel werd neergezet op het meest westelijke deel van het terrein, daarnaast zou Marie Tak van Poortvliet in 1908 de villa Loverendale laten bouwen en, daar weer ten oosten van, dr Mezger al eerder, in 1887, de villa Irma. Buiten de bouw van het Badhotel nam de ven nootschap ook de zorg voor de Zeebadinrichting en het Badpaviljoen op zich. Het Badhotel opende zijn poorten op 28 juni 1866. Hoewel de voortekenen gunstig le ken, was het begin moeilijk. Frederik Nagtglas (1821-1902), arrondissements-ijker van beroep en bekend schrijver over Zeeuwse aangelegenheden, schetste het Domburg van die dagen in een in 1882 gepubliceerd boekje. Als schaduwzijde van het lieflijke stadje zag hij de afgelegenheid. Diligences en omnibussen waren niet rendabel te maken, voor een paardetram was weliswaar een concessie aangevraagd, maar die zou nog wel op zich laten wachten; er bleef niets anders over dan in Middelburg een rijtuig te huren, waarmee men in anderhalf uur Domburg kon bereiken. Maar hoe schoon was dan het land, hoe zui ver het zeewater en hoe versterkend de frisse lucht! Wie er het vermaak van de moderne badplaats zocht, vond teleurstelling; de Europese beau monde verbleef elders. Tot nog toe waren het voornamelijk "eenvoudige" Nederlanders en enkele Belgen en Duitsers die hier kwamen genieten van de heerlijke natuur, het prachtige zeegezicht, het uitnemende wa terbad en een kalm, soms gezellig verkeer. Weinig kon Nagtglas bevroeden dat de situatie een paar jaar later heel anders zou zijn, maar voor het zover was moest er nog wel het een en ander gebeuren. Het groots opgezette Badhotel, wit en statig schemerend tussen hoge bomen aan de voet van de duinen, was weliswaar indrukwekkend en men kon er óók - ideaal voor de gast die slecht ter been was - koude en warme zeebaden nemen, maar de voorzieningen waren eenvoudig als men ze vergeleek met die van de mondaine Europese badplaatsen. Een Belgische gast, die in 1874 in het Badhotel logeerde, schreef er in de Chronique Bruxelloise het artikel werd in 1890 in Nederlandse vertaling in het Domburgsch Bad- nieuws afgedrukt) het volgende over: Ik heb een kamer in de benedenverdieping van het hotel. Zij is hoog, luchtig, met witte muren en een groen en grijs gestreept tapijt. De meubilering is maar schraal, maar natuurlijk zeer zindelijk, want wij zijn in Nederland, 't Is zoo eenvoudig mogelijk: de kamer heeft twee bedden, maar ik heb haar voor mij alleen. Twee ledikanten van witwerkershout, een tafel met een groen wasdoeken kleed, dat er met koperen nageltjes opgespijkerd is, een waschtafel met marmeren blad, een kast en nog een meubel, een kapstok aan den muur en een aan de deur, twee mattenstoelen en een vouwstoel, witte gordijnen aan het bed en aan de ramen en een kleine heldere spiegel. Een deur met groote glazen ruiten, aan de buitenzijde met zonneblinden, geeft uitzicht op een grasperk Gij ziet dus er heerscht niet veel weelde, maar men ademt er vrij en er is iets netjes en fatsoenlijks. Die glazen deur, die in den tuin uitkomt is zeer gemakkelijk en die groote zonneblinden moeten eene uitstekende bescherming zijn tegen de heete zonne stralen. Maar op dit oogenblik krijgen wij de zon niet te zien, de groote hitte is over, groote wolkgevaarten ijlen door de lucht en telkens vallen er hevige stortvlagen Het hotel ligt in 't duin en de zee is vlak bij. Het strand is niet breed, zelfs niet bij laagwater. 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1992 | | pagina 25