voor werd ik te jong bevonden. Mij bleef dus over de grote zaal, waar ik pas na enige ver warring door kreeg wat daar gebeurde. Daar stonden mensen met indrukwekkende namen en banen, mensen dus die een naam te verliezen hadden, in het openbaar te vertellen wat ze in hun leven fout hadden gedaan (lang niet altijd onopzettelijk), hoe ze tot inkeer, tot God waren gekomen en nu probeerden hun leven te beteren. Mij overviel op den duur tijdens het luisteren een benauwend gevoel van onbehagen. Hier werden dingen gezegd, die niet voor mijn oren waren bestemd, die binnenskamers hadden moeten blijven en, erger, waarmee ik niets kon beginnen als jongen van een jaar of zeventien. Het liefste zou ik zijn weggelopen, maar dat leek in zo'n volle zaal op een demonstratie, die verkeerd zou kunnen worden uitgelegd en de oprechtheid, waarmee de ze dingen werden gezegd, dwongen tot luisteren, zelfs al zat er een dosis nieuwsgierig heid en voyeurisme in m'n belangstelling. Het dwong zelfs tot meedoen, maar wat had ik te bieden? Dat ik m'n zusjes meer dan normaal had gepest, dat ik Bob van der Laan een blauw oog had geslagen, dat ik m'n zendingscenten in snoep had omgezet, dat ik m'n va ders handtekening had nagemaakt? Dat was toch niets vergeleken bij de belastingsfraude, de aandelentransacties die concurrenten hadden kapot gemaakt, de onrechtvaardige ont slagen van personeel? Bovendien had het berouw na de zonde me niets dichter bij het ge loof gebracht. Integendeel, zonder dat geloof liep het veel makkelijker. Toch ging de hyp nose van die middag zo ver, dat ik er niet onderuit kwam een gebaar te maken. Welk zou ik wel zien. Een dag of wat later kwam ik onderaan de trap naar de rectorskamer de rector tegen en in een paar seconden was het gebeurd: "Ik ben in Vlissingen bij die bijeenkom sten van de Oxfordgroep geweest en heb daar geleerd, dat je om een nieuw leven te be ginnen schoon schip moet maken met het oude. Ik moet u dus bekennen dat ik tot dusver bij proefwerken bijna altijd heb gespiekt". De zin staat er nu zo netjes, maar ik vermoed dat ik hem vrij hakkelend van emotie zal hebben uitgesproken. Stutterheim, langer en een tree hoger dan ik, had niets te hakkelen, en zei "Dat heb ik altijd wel gedacht, maar ik moet nu gaan eten" en wandelde langs me heen de deur uit. Een paar dagen heb ik nog ge dacht, dat hij me wel bij zich zou roepen, maar ik heb in dit verband nooit meer iets van hem gehoord. Einde van de hypnose. Het verhaal heeft nog een staartje. Jaren later moest ik een verhaal schrijven over de president-commissaris van een grote cultuurmaatschappij in Indonesië. Ik had de man nog nooit gezien - hij woonde al jaren in Nederland - maar nu hij afscheid nam, kwam hij nog een keer terug in Indonesië en men wilde een gedenkboek uitgeven. Er werd een af spraak gemaakt en al dadelijk had ik het gevoel dat ik deze keurige heer toch wel ergens had gezien. Halverwege het gesprek kwam het ineens bij me boven: dat was de man, die in Britannia over die dubieuze aandelentransacties had verteld. Toen kon ik het niet nala ten het gesprek voorzichtig op de beurs te brengen en hem te vragen of hij niet bang was door de Indonesische regering te worden genationaliseerd. "Of hebt u nog een paar kaar ten in uw mouw, zoals in de dertiger jaren, bij het begin van de depressie?" Hij schrok op en was opeens geen aimabele oude heer meer. "Wat weet U daarvan?". "Niet meer dan U zelf hebt verteld op die bijeenkomst van de Oxfordgroep in Vlissingen. Weet U nog wel, op dat podium in Britannia?" Hij wist het opeens verdomd goed. "Dat U zich dat nog her innert! Ik heb in die maanden in Holland een hoop domme dingen gedaan, maar ik was helemaal ondersteboven van die Buchman en dat Oxfordgedoe!" We hebben er nog een whisky op gedronken en het boek is verschenen zonder dit verhaal. 47

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1992 | | pagina 49