Strandleven Britannia had natuurlijk een badstrand, maar toen we in het begin van de jaren '20 ar riveerden hebben we daar. geloot' ik, niet zoveel van gemerkt. Er bestonden natuurlijk al "Vereenigingen tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer", maar van een agressieve vreemdelingenindustrie was nog geen sprake. Bovendien: wat moesten wij kleine kinde ren. die op Bankert woonden, helemaal op hel eind van Boulevard Evertsen doen? De wandeling rond het haventje van Meijer was al funest. Wij hadden ons eigen strandje, aan de voet van de Bomvrije, waar het strand bij eb droog liep en er dan net ruimte was voor een paar families. Die andere families kwamen meestal niet en dan hadden wij het rijk al leen met onze schepjes, onze vormpjes en onze emmertjes. Moeder ging meestal niet mee en als we wat wilden drinken, moesten we maar even naar huis komen voor een glas (spuit)water. Ging ze wel mee, dan was dat in zomertenue. De lange donkere rok werd vervangen door een geval van wit linnen en dan voelde ze zich voor haar doen al heel wulps. Waar ze op zat, weet ik niet, maar ik geloof dat dit een van haar voornaamste be zwaren was tegen dat "Klein Zandje", zoals wij dat noemden. Het zand kreeg nooit vol doende tijd om uit te drogen en hoewel dat met een paar handdoeken makkelijk op te los sen zou zijn geweest, ze was eenvoudig niet sportief genoeg om zulke oplossingen te be denken. Languit liggen zonnen was helemaal haar stijl niet. De onze trouwens ook niet want we hadden genoeg te graven en te bouwen. Bovendien lag het paalhoofd "De Leu genaar" vlak bij en hoewel we daar zelden onbeschadigd vandaan kwamen, vergrootte het de mogelijkheden van dit plekje enorm. Mijn specialiteit was het bouwen van vulkanen: een zandberg opwerpen, een gat maken in het midden en onderaan, een paar kranten er in proppen, lucifererbij en klaar was Kees. Toen we groter werden bleek het Klein Zandje toch te eenzaam en de aantrekkings kracht van het badstrand bij Boulevard Evertsen, waar je vriendjes en vriendinnetjes za ten, begon het geleidelijk te winnen. Ik was er al een paar keer met m'n vader geweest, in de tijden dat de zeden nog zeer streng waren. Bij het strandpaviljoen moest je langs een houten trap naar beneden, waar je bij een loketje kaartje kon kopen. Kosten: twee kwart jes, maar daarvoor kreeg je dan ook het gebruik van een zwemcostuum, een handdoek en een badkoets. Maar, let wel: "zonder badkoets wordt niemand voor een zeebad toegelaten". In Vlissingen geen verkleedpartijen aan de openbare weg! Er moet een tijd zijn geweest, datje in je groenwit gestreepte badkoets naar de vloedlijn werd gesleept, maar dat heb ik niet meer meegemaakt. In mijn tijd stonden de koetsjes al aan de vloedlijn, een rommelig rijtje, omdat de vloedlijn verschoof. Veertig minuten mocht je van zo'n koetsje gebruik maken; dan ging de toeter en moest je terug. De regeling was nog een nabloei van de Victoriaanse pruderie en bijproduct van het feit dat de meeste vrouwen niet konden zwemmen. Met behulp van een badkoetsje kon je je ongezien omkleden en ongemerkt in het water laten glijden. Veel dames kwamen dan ook niet verder; ze legden zich bij de vloedlijn neer, vlak bij het trapje van de koets en lieten het water lekker over hun lichaam spoelen. Het was al heel moedig als ze ook hogere golven durfden trotseren. Badkleding moest nog worden uitgevonden. Het begon zowel bij mannen als bij vrou wen met een soort hansop van katoen, op de schouder gesloten met twee knoopjes en met pijpjes aan de dijen. Kleur: zwart. Alle auto's waren in het begin ook zwart en het heeft lang geduurd voor men daar met kleur durfde beginnen. Met badpakken was het net zo, al verscheen er al gauw een geel biesje langs de pijpjes en de schouderpartij. Als je zo'n 48

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1992 | | pagina 50