Permanente vestiging werd door een bewust gekozen beleid onaantrekkelijk gemaakt,
want de Bewindhebbers vreesden dat een volledige vrijheid van handel de monopolie
positie van de VOC zou aantasten. De vrijburgers mochten dus niet handelen in bijvoor
beeld specerijen, maar moesten zich vergenoegen met allerlei ambachtelijk werk. Ook het
herberghouden en araktappen leverde nog wat op, want de Nederlanders waren geduchte
kroeglopers. Voor de meesten was het echter armoe troef. Van de krankenbezoeker Jan
Dircxen uit Goes wordt vermeld, dat hij graag wilde repatriëren omdat hij "hier vast lange
in 't landt ommegeswermt heeft, veel tegenspoet gehadt, ende derhalven weynich heeft
geprosperreert". Dat was in 1622, in hetzelfde jaar dat zijn collega Wouter Seroyen meer
succes had en met "een partie slaven" van de kust van Coromandel terugkwam om "met
syn huysvrouw naer Banda te gaen, en daer hem te soecken als vryman te generen". Men
kon hem in Batavia echter goed gebruiken als voorlezer, krankenbezoeker en wees hem
met zijn vrouw het opzicht over de "groote school" toe, alwaar de vrouwelijke kolonisten
zoals boven vermeld tijdelijk verbleven tot ze uitgehuwelijkt werden.
Onder de kolonisten die eveneens bleven, treffen we bijvoorbeeld Joris Wendel van
Vlissingen aan, een krankenbezoeker die in het trouwboek niet voorkomt omdat hij zijn
vrouw had meegenomen. Hij werd in 1641 krankenbezoeker in het ongezonde, onhygië
nische, naast een groot varkenskot gebouwde ziekenhuis. Een ander is de Middelburger
David de Roek of Rouck, een arm man, die na aankomst rond 1625 eerst geplaagd werd
door de bekende tropische ziekten. Hij was deels afhankelijk van de diaconie. Hij timmer
de op bestelling van de diaconie jarenlang de goedkope baaien doodkisten voor de armen
die zonder middelen waren overleden. In 1631 verzocht hij van de kerkeraad voorspraak
bij de Gouverneur-Generaal, want hij zag wel iets in een door de VOC bezoldigde betrek
king van koster van het stadhuis (de eerste stadskerk was in een treffen met de Javanen
afgebrand). De Gouverneur-Generaal, Hendrik Brouwer, weigerde dat na enkele jaren,
reden waarom de kerkeraad hem, evenals de schoolmeesters, maar uit het armengeld
betaalde. Hij kreeg acht realen van achten, een bescheiden loon, maar voldoende om van
de diaconie een slaaf op afbetaling te kopen. Dat scheelde hem veel warme wandelinge
tjes met briefjes en boodschapjes van de kerkeraad, gaf hem nog enig aanzien en schepte
wellicht ruimte voor enkele andere activiteiten. Veel zullen die ook niet voorgesteld heb
ben, want pas in 1642 kan David de koster 60 realen van de diaconie lenen, vermoedelijk
voor een eigen erf. Ondertussen werd hij door de kerkeraad eens vermaand over "sijn
quaedt huijshouden met sijn wijf', en verschillende malen wegens dronkenschap. Toen
hij in 1646 overleed, was hij nog koster van de nieuwe stadskerk. Zijn opvolger kreeg als
maandelijks loon twaalf realen "ende een bamboes pedack tot wooninge". In zo'n hut van
gevlochten bamboe zal David de Roek ook wel gewoond hebben, want wie 60 realen
moet lenen voor een erf, zal geen geld hebben gehad voor een houten, laat staan een stenen
huisje. Hooguit zullen er op zijn huisje pannen gelegen hebben in plaats van atapbladeren,
om het nog enigszins tegen de rampzalige stadsbranden te beschermen.
Ruim eenentwintig jaar ploeteren, een slaaf, een bamboe huis, een erf op afbetaling en een
chronische drankzucht, zo laat zich het leven van de stadskoster samenvatten. Te weinig
dus voor een luxe djati-houten doodkist, laat staan een met schroeven, maar te veel toch
voor de dunne baaien kist die hij zelf voor de armen had getimmerd; hij daalde wellicht in
een dikke baaien kist neer in de groeve der vergetelheid, om door ons weer te worden
opgedolven en neergezet als één van die kolonisten, voor wie de rijkdommen hadden
gelonkt maar die gedesillusioneerd bleven zitten in een omgeving die ze tot de hunne had-
112