werd daarmee van één van zijn laatste inkomstenbronnen beroofd. De opheffing beteken
de ook dat men de plannen tot overdracht van de vesting moest herzien. Bovendien wilde
het rijk alle militaire rijksgebouwen van de hand doen.
In het eerstvolgende ontwerp tot slechting zou nagenoeg de hele binnenwal aan Veere
worden verkocht, behoudens het terrein rond het Arsenaal, aan de noordzijde van de
haven. De totale waarde daarvan werd op 5.250 gulden geschat. Door de halsstarrige wei
gering van Veere om deze hoge prijs te betalen, werd de overdracht nog enkele jaren uit
gesteld.
In de wet van 1870 kreeg Veere uiteindelijk 9 hectare toebedeeld; de helft daarvan
bestond uit water. De kosten hiervan bedroegen circa 750 gulden. Kort daarop begon
Veere met het afgraven van de wallen, omdat de fundamenten van de oude muren geld
opbrachten, en omdat men de geëgaliseerde stukken grond wilde verpachten.
Het Arsenaal
Het uit de 16de eeuw daterende Arsenaal was een groot, arduinstenen gebouw met aan de
voorkant twee trapgevels. Aan de achterzijde was het verbonden met het rondeel van de
stadsmuur. In 1809, met de landing van de Engelsen op Walcheren, werd het Arsenaal bij
het bombardement van Veere zwaar beschadigd. Gedurende de volgende halve eeuw
werd het door het garnizoen gebruikt als opslagplaats voor artillerie en geschut. Op het
nabijgelegen terrein bevonden zich nog een affuitloods, een brandspuithuisje en een bus
kruitmagazijn met bijbehorende loods. Blijkens een garnizoensboek bevonden alle
gebouwen zich in de jaren '60 nog in goede staat.
Toen in 1861 de vesting Veere werd opgeheven en vijfjaar later het garnizoen, ontstond
er veel geharrewar over de bestemming van de rijksgebouwen. Men wilde een beslissing
hierover uitstellen tot na afloop van de werkzaamheden aan het Kanaal door Walcheren,
dat van 1868 tot 1872 bij Veere werd aangelegd. Gedurende de werkzaamheden waren
enkele rijksgebouwen in gebruik, waaronder het Arsenaal. In 1871 vestigde zich daar
G. Alberts met zijn stoomhoutzagerij en in de loop van het volgende jaar huurde hij ook de
naastgelegen gebouwen. Kort daarvóór was er in het Arsenaal door de gemeente nog een
ziekenzaal ingericht voor de verpleging van choleralijders. Toen de gemeente de plannen
van de houtzagerij vernam protesteerde zij bij Domeinen, want begrijperlijkerwijs vorm
de een ziekenzaal naast een stoomhoutzagerij geen goede combinatie. Kort daarna werd
de ziekenzaal overgeplaatst naar het nabij gelegen buskruitmagazijn.
Het ging de houtzagerij blijkbaar voor de wind, want al spoedig verzocht Alberts om een
deel van het naast het Arsenaal gelegen terrein te mogen kopen. Het ministerie van finan
ciën voelde daar niets voor, want na afloop van de kanaalwerken zouden de gebouwen
worden verkocht. Toch werd het huurcontract de volgende jaren een paar maal verlengd,
tot I mei 1874. Toen verhuisde de houtzagerij naar Middelburg.
Vooralsnog had de verkoop van de rijksgebouwen geen doorgang kunnen vinden, omdat
de minister van oorlog de beslissing wilde aanhouden. Het Arsenaal en annexe gebouwen
bleven dus leeg.
In september 1874 vroegen de rederijkerskamer Excelsior en de Zangvereniging de Har
monie om het Arsenaal, en later de affuitloods, te mogen gebruiken voor hun repetities en
opvoeringen, om aldus "bij te kunnen dragen tot de opwekking en veredeling van de zin
voor het schone." Dat mochten zij, voor 35 cent per keer.
Inmiddels zocht het ministerie van financiën (de gebouwen waren nog steeds onder
14