andere rijksgebouwen mochten ooit aan de ondergang worden prijsgegeven. Zij waren gedenktekenen van Veere's vroegere grootheid en een sieraad van de geschiedenis van het markizaat. Ook de kerkvoogden van de Nederlands Hervormde gemeente hadden de plannen tot ver koop vernomen, en ook zij wilden daar nu een stokje voor steken. Zij schreven in 1866 een brief aan de Koning, waarin ze het betreurden dat de kerk in 1832 voor een gering bedrag was afgestaan aan het rijk. Nu het doel hiervan, namelijk een militaire instelling, had opgehouden te bestaan wilde de kerkeraad weer aanspraak doen op zijn oude rechten. Desnoods tegen betaling van de som die destijds door het rijk was betaald. Wat moest de verarmde kerkgemeente eigenlijk met deze kolos? Sinds de Afscheiding van de Gereformeerden in 1834 was het zielental sterk teruggelopen. Overdracht zou hoogstwaarschijnlijk neerkomen op afbraak, want de opbrengst ervan werd geschat op 25.000 a 30.000 gulden. De brief van de kerkvoogden werd namens de Koning in handen gesteld van Financiën, en Financiën informeerde bij Oorlog, Binnenlandse Zaken, Justitie en Marine of de Grote Kerk door hun departementen kon worden gebruikt. Maar geen van alle zagen ze enig nut in dal kolossale gebouw in dat uitgestorven gat, ver weg in Zeeland. Uiteindelijk werd voor de duur van de kanaalwerken een beslissing aangehouden. Toen echter de kanaalwerken waren voltooid, en ook de Grote Kerk weer leeg kwam, bestond er geen reden om het verzoek van de kerkvoogden nog langer te laten liggen. Er werd een onderhandse koopacte opgesteld, die alleen nog moest worden goedgekeurd door de Tweede Kamer. De ondergang van de Grote Kerk leek nu zeer nabij Enkele dagen later schreef burgemeester Snijders aan de Koning een dringend verzoek om redding. De verkoop van de Grote Kerk was volgens hem de voorbode van de afbraak van zowel de kerk als van alle overige rijksgebouwen. Daarmee zouden de overblijfselen van het grootse verleden van het markizaat voorgoed worden uitgewist. Bovendien: een naderende sloop strookte toch niet met het recente Koninklijk Besluit van 1874, waarin het college van rijksadviseurs was opgericht? Vier dagen later volgde ook een brief aan het college van rijksadviseurs, en nog voor het einde van het jaar kwamen De Stuers en de zijnen naar Veere. Zij zagen direct de ernst van de zaak, en het was duidelijk dat haast geboden was: de kerkvoogden hadden inderdaad geen ander doel dan de kerk te slopen. De koopacte kon helaas niet meer ongedaan worden gemaakt, en in de Tweede Kamer stond men op het punt de wet tot verkoop te behandelen. Er moest onmiddellijk worden ingegrepen! De Stuers schreef op 2 januari 1875 naar de Oudheidkundige Commissie van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, en naar het Koninklijk Oudheidkundig Ge nootschap te Amsterdam. Hij wees op de architectonische waarde van de kerk. Haar sil houet droeg bij tot het schilderachtige uiterlijk van Veere. ja zelfs van het hele omringende landschap. Haar ondergang zou een ernstig verlies zijn voor Zeeland, want van de vele vermaarde grote kerken waren er nog maar vier overgebleven: in Goes, Aardenburg, Hulst en Veere. Hij drong er bij de beide genootschappen op aan om een petitie aan de Tweede Kamer te sturen om de wet niet aan te nemen. Ook spoorde hij aan om in de Zeeuwse pers ruchtbaarheid aan de zaak te geven. Het adres van beide genoot schappen heeft bij de discussie in de Tweede Kamer een belangrijk gewicht in de schaal gelegd. Men vermoedde niet dat de inhoud letterlijk door De Stuers was opgesteld. Bovendien wilde men in de Tweede Kamer dat als de Grote Kerk moest worden gesloopt. 16

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1993 | | pagina 18