dit ten bate van het rijk moest gebeuren. Maar naast materiële argumenten ging het vooral om morele: de regering moest waken tegen dergelijke daden van vandalisme. Daarom kon de koop alleen worden goedgekeurd als aan de verkoopacte een verbod op sloop werd toe gevoegd. Als de kerkeraad deze clausule niet zou accepteren, moest worden overwogen of het Rijk de Kerk als monument in stand kon houden. De Kamer wilde daarover nog eens nadenken en stuurde een deskundige, architect Vogel, naar Veere. Een maand later deed deze verslag. Hij wees op de grote architectonische waarde en op de bijzonder zuivere gotische stijl. Maar door de vernielingen die in de Franse tijd waren aangericht was er nog maar weinig te bespeuren van de vroegere glorie. De restauratie zou minstens 100.000 gulden gaan kosten, de instandhouding als ruïne minstens 20.000 gul den. Hij vond dat dit bedrag beter aan een object elders zou kunnen worden besteed. De Kerk lag immers in een uithoek van Nederland waar weinig vreemdelingen kwamen. In de Tweede Kamer wees men er echter op dat het onderhoud van de Grote Kerk en de overige rijksgebouwen in Veere in totaal jaarlijks slechts 400 gulden had gekost. Volgens de rijksadviseurs zou een bedrag van 2.000 a 3.000 gulden voldoende zijn om het gebouw te herstellen en zou er voor onderhoud jaarlijks 500 gulden nodig zijn. Waarom zou het rijk de kerk dan niet kunnen houden? Tenslotte verklaarde Binnenlandse Zaken zich bereid het gebouw over te nemen van Financiën, en het wetsontwerp tot verkoop werd op 20 mei 1875 met 55 tegen 4 stemmen verworpen. De Grote Kerk was voor het college van rijksadviseurs één van de eerste objecten waar het zich mee bezig heeft gehouden. Ze hadden eigenlijk niet verwacht dat de kerk nog gered kon worden omdat er geen enkel juridisch middel bestond om de sloop tegen te gaan. De eerstvolgende jaren werd naarstig gezocht naar een nieuwe bestemming van de Grote Kerk, maar die werd niet gevonden. De onderhoudskosten van de Grote Kerk kwamen voorlopig, als voorheen, ten laste van Financiën. Maar in 1879 nam Binnenlandse Zaken de kerk uiteindelijk over. Bouwkundige Lokhorst werd in 1879 belast met het onderhoud van de Grote Kerk, en vanaf die tijd begon een lange lijdensweg van steeds maar weer hoger wordende onderhoudskosten. Het gebouw bleek de laatste eeuw zeer slecht onder houden. Na een flinke storm vielen de gaten in het dak. Het was, volgens Lokhorst, uitein delijk beter om meteen deskundige een herstelplan op te stellen. De Stuers vroeg architect Cuypers om samen met Lokhorst de kerk op te gaan nemen. Een paar maanden later kwam Cuypers met een rapport. Het bevatte veel stof tot naden ken. De kerk had door de Franse verbouwing veel te lijden gehad: stenen gewelven waren weggebroken en er waren gaten in de muren aangebracht voor het leggen van balken. Het organisch verband was door dit alles verbroken en er waren scheuren in de muren ont staan. Op sommige plaatsen, in de kerk en in de toren, was het cement verdwenen en lagen de stenen los op elkaar gestapeld, zonder verbinding. Enig herstel was mogelijk door grondig metselwerk, en de kruisboog moest onmiddelijk worden gestut. Herstel zou ver moedelijk vele duizenden guldens gaan kosten, maar een begroting kon pas worden gemaakt na grondige opmeting. Vanwege de grote hoogte was dit slechts mogelijk met een verplaatsbare steiger, en deze kostte alleen al 1.000 gulden. Twee jaar eerder, kort na de opheffing van het college van rijksadviseurs in 1879, was men in de Kamer toch wel wat teruggekomen op het principe dat Kunst wèl een regerings zaak behoorde te zijn. Aanleiding daartoe was juist de Grote Kerk van Veere. Het gevolg hiervan was dat voortaan flink werd beknibbeld op de begroting van Kunsten en 17

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1993 | | pagina 19