Dit probleem heeft eeuwenlang de economische ontwikkeling en de gezondheidstoestand
nadelig beïnvloed. Slechts bij oude verzande geulen en in de buurt van de duinen konden
pulten worden gegraven. Voor het overige was men aangewezen op regenputten. In
Zeeland werd vanaf 1884 geleidelijk de waterleiding geïntroduceerd, maar Veere werd
hierop pas in 1938 aangesloten. Tot die tijd was het stadje aangewezen op water uit regen
putten, zoals die nu nog in veel Veerse achtertuinen voorkomen. Daarnaast beschikte
Veere nog over een onuitputtelijk reservoir: de Cisterne. Zelfs in tijden van grote droogte
konden alle inwoners hieruit water halen.
In het stapelcontract van 1541 beloofde Maximiliaan van Bourgondië de bouw van een
Cisterne. Deze regenput, in de volksmond 'Fontein' genaamd, was bedoeld om de Schot
ten van helder drinkwater te voorzien, waarmee ook hun wol kon worden gewassen. Via
een loden pijpleiding werd regenwater van het dak van de Grote Kerk geleid naar het
reservoir van de Cisterne, tegenover de kerk. Het water stroomde eerst in een ringbak rond
het reservoir. In de muur tussen bak en reservoir waren nauwe openingen aangebracht,
waardoor het water werd gefilterd voordat het in het reservoir terechtkwam. Door middel
van een ijzeren katrol kon men een emmer in de put laten zakken. Boven de put staat een
elegant achthoekig, laat-gotisch gebouwtje. Het is aan drie zijden gesloten, terwijl de
open zijden met Tudorbogen op slanke, Toscaanse zuiltjes rusten. Een inscriptie in het
gewelf verwijst naar het jaar 1551toen werd de put overdekt.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen de Grote Kerk in haar voortbestaan werd
bedreigd, kwam ook de Cisterne in de belangstelling. Immers, als de Grote Kerk zou wor
den gesloopt zou de put opdrogen, en dan zou deze eveneens met de ondergang worden
bedreigd. De rijksadviseurs hadden het gebouwtje bewonderd en er een bouwkundige
tekening van gemaakt. Binnenlandse Zaken wilde met de Grote Kerk ook de Cisterne wel
overnemen, maar dit plan stuitte af op het feit dat deze sinds onheuglijke tijden eigendom
was van de gemeente. In deze jaren verkocht de gemeente het water uit de pul voor 1 cent
per emmer. Het gebouwtje verkeerde blijkbaar in een slechte staat. De 10 gulden die jaar
lijks aan onderhoud werd besteed bleek te weinig. In 1894 besloot de gemeenteraad tot
een ingrijpend herstel. Hiervoor raadpleegde men architect J.A. Frederiks. die recentelijk
betrokken was geweest bij het herstel van de Grote Kerk en van het stadhuis. Al in 1888
had hij voor de Oudheidkundige Commissie opmetingen van de Cisterne gemaakt. Thans
begrootte hij de kosten voor herstel op 1.000 gulden. Omdat de verarmde stad dit nooit
zou kunnen opbrengen, stelde hij voor de put in beheer en onderhoud aan het rijk af te
staan, terwijl Veere de beschikking zou houden over het water.
Pas in 1898, tijdens een bezoek van De Stuers aan Veere, gooide de burgemeester hier
over een balletje op. De Stuers informeerde daarop bij Cuypers wat hij van het gebouwtje
vond. Bij één van zijn bezoeken aan Veere had Cuypers het destijds grondig bestudeerd;
hij vond het een juweel. Nu de Cisterne te Zierikzee was verdwenen, was deze Veerse put
een unicum in de Nederlandse architectuur. Als het gebouwtje niet werd onderhouden zou
het zeker tot ondergang gedoemd zijn. Daarom was het beter als het rijk de put overnam.
Na een grondig herstel zou het gewone onderhoud weinig gaan kosten.
De Stuers wilde daarom dat Binnenlandse Zaken de put zou overnemen, en hij vroeg aan
Gedeputeerde Staten van Zeeland om een situatieschets. Op het omringende terrein wilde
hij namelijk bloemperken aan leggen om een vrij uitzicht op het 'juweel' te verzekeren.
Dit alles natuurlijk met de garantie dat de Verenaren vrije toegang tot de put hielden. Het
bleek om een tamelijk groot stuk grond te gaan: 1.660 nr. Daartoe behoorde ook de tuin
22