Resultaten van het bodemonderzoek Bij het bezoek van graaf Willem II 1228-1256) aan Middelburg in 1255 stelde hij vast dat de abdij van Middelburg dringend aan vernieuwing toe was. Ter verbetering van deze situatie werd door hem de Nederhof, nu Abdijplein geheten, gesticht. Twee gebouwen complexen die langs de randen van dit plein verrezen, zijn voor ons hier van belang als referentiepunt bij de bespreking van de opgravingsresultaten. Dat is allereerst een waarschijnlijk als logement voor de graven van Holland gesticht gebouw uit de 2de helft van de 13de eeuw, het Gravenhof, waarvan bij de opgraving in 1961 de fundamenten zijn teruggevonden (zie afb. 2, nr. 4), en de pas in de 16de eeuw onder bisschop Nicolaas Castro (1561-1573) opgetrokken gebouwen waarin nu het Zeeuws Museum is gehuisvest. In de 14de eeuw zal de Nederhof hier waarschijnlijk alleen met een muur van de Korte Burg afgeschermd zijn geweest. Het feit dat een zo groot deel van de vroegmiddeleeuwse burcht bestemd kon worden voor uitbreiding van de abdij, wettigt de veronderstelling dat op dit terrein toen geen (belangrijke) bebouwing aanwezig was. Ook voor de vestiging in 1242 van het minderbroedersklooster aan de westzijde van de Korte Burg, waarvan de kapel op de wal werd gebouwd, geldt hetzelfde (afb. 2, nr. 3). De opgraving onder het Gravenhof (later ambtswoning van de Commissaris van de koningin) lijkt deze veronderstelling te bevestigen: cultuurlagen uit de 12de en vroege 13de eeuw zijn niet aanwezig. Deze situatie komt overeen met de burchten van Burgh op Schouwen en te Oost-Souburg, die beide tot de dag van vandaag geen dorpsbe bouwing dragen en waar de vastgestelde bewoning - om onduidelijke redenen overigens - tegen het einde van de 10de eeuw lijkt te zijn beëindigd. De stedelijke bebouwing die op grond van de stadsrechtoorkonde van Middelburg van 1217 zeker tegen het einde van de 12de eeuw bestond, moeten we eerder op de plaats van de huidige markt zoeken en, voor zover het de in 1103 vermelde 'Mitthelburgensis portus' betreft, in de omgeving van de Dam. Samenvattende mogen we stellen dat dus op de plaats van de proefsleuf een ongestoord bodemprofiel verwacht mocht worden met uitsluitend lagen die dateren van voor de aan leg van de Nederhof in 1255. De precieze ligging van de wal was daarbij niet bekend. Het nalopen van de rioleringswerkzaamheden voorafgaande aan en na de opgraving leverde in overeenstemming met bovenvermelde veronderstelling geen aanwijzingen voor bebouwing uit de periode omstreeks 1200 op. Treffend was de tot nu toe oudste metaalvondst uit de abdijperiode: een pauselijk zegel van lood van Johannes XXII (circa 1244-1334). Verder aardewerk uit de 14de eeuw samen met even oude kleine plavuizen (5,5 x 5.5 cm). Daarnaast veel ouder aardewerk uit de 9de tot vroege 12de eeuw. Tot ieders verrassing bleek dat van de wal over een hoogte van meer dan een meter de oor spronkelijke 'bekleding' van plaggen bewaard was gebleven. Het ongestoorde walli- chaam reikte tot direct onder de bestrating en bestond zowel aan de binnen- als buitenzijde uit een regelmatige stapeling van plaggen (afb. 3. a,b). Aan de binnenzijde stond dit talud onder een steile hoek van 74 graden. De wal was niet op een geulrug gefundeerd maar op slappe klei op ongeveer 50 cm N.A.P.. hetgeen waarschijnlijk de twee fasen verklaart waarin de wal bleek te zijn opgeworpen. De wal was in de eerste fase ongeveer 4.5 m breed, in de tweede 9 m (zie afb. 4, bij resp. tussen 10 en 15 men tussen 10 en 19 m). In de top van de wal tekende zich een paalgat af (afb. 4, bij 13 m). Het betreft hier vermoedelijk 55

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1993 | | pagina 57