Armoe Kniekousen en bretels gezegd wonderwel. Er gebeurden in mijn tijd in die samenleving geen dingen, die een bewuste keuze vereisten. Behalve dan die staking, maar toen was ik tien jaar. Daarna daal den eerst rust en later de crisis over Vlissingen neer. Het woord crisis had iedereen in de mond, maar zo gek veel verschil maakte dat niet. Je moest allemaal een stapje terug en er waren mensen voor wie die stap net een te veel was. Dat wist ik, want ik moest van mijn moeder eten rondbrengen naar arme gezinnen. Dat was erg, maar van het erge van dat erg had ik toch niet veel benul. Op een avond - het was donker- werd er bij ons gebeld. Ik deed open en vond op de stoep een haveloze man, die schuchter naar mijn vader vroeg. Vader kwam en kocht iets van de man. Nieuwsgierig wou ik weten wat dat was. "Rammenas" zei mijn vader. "Da's nou echte armoe. Ga moeder maar vragen of ze er iets mee doen kan." De volgende dag kregen we het spul in schijfjes bij de boterham. Niemand lustte het. Het gekke is, dat ik dit inci dentje voornamelijk heb onthouden vanwege het woord rammenas, dat ik niet kende en niet vanwege de bijgevoegde boodschap over echte armoe. Die man liep de huizen af om een paar centen te verdienen met die rare knollen, die hij vermoedelijk uit zijn eigen of andermans tuintje had opgegraven. Misschien was het wel 's mans eigen eten. Of dat van zijn gezin. Klasseverschillen waren er dus wel. al vind ik het in vele gevallen een te groot woord. 'Anders zijn' geeft een betere definitie van de situatie. Toen ik voor het eerst naar school ging, droeg ik lange zwarte kousen, die ergens op de dij met een soort jarretel werden opgehouden. Bij deze uitrusting hoorden dan leren kniestukken, die in de knieholten met een riempje werden vastgezet. Ik was de eerste van het gezin, die een schoolregient moest ondergaan, ging trots naar school, om vervolgens door getrek, geduw en gesmaal te ont dekken, dat mijn moeder me niet op de juiste manier gekostumeerd had. Die lange zwarte kousen waren iets voor meiden; een echte Vlissingse jongen droeg kniekousen. Een debat met thuis leek me zinloos, want moeder wist altijd precies hoe het hoorde en aan die codes viel toch niet te tornen. Bovendien loste dit probleem zich automatisch op. Als ik viel - en de jongens wisten heel handig hoe ze me toevallig moesten laten struikelen - viel er een gat in die kous, kniebeschermers of niet. Ik werd dan thuis vermanend toegesproken over ruwe spelletjes en soortgelijke zaken, maar moeder zag toch ook wel in. dat ik zo af en toe krijgertje moest kunnen spelen. Van dit inzicht profiteerde ik door het toeval een handje te helpen: ik kon natuurlijk ook zelf zorgen voor een gat of een gebroken knieriempje en dat scheelde dan lekker ook een blauwe plek of een schaafwond. De stille strijd heeft zo wat een jaar geduurd; toen was de voorraad lange kousen op en kreeg ik kniekousen. Over de achterliggende problemen met die kousen werd natuurlijk niet gesproken. Ik beet liever m'n tong af dan te vertellen dat ik op school werd gepest. Misschien zou mijn vader zich er mee gaan bemoeien en dan liep de zaak gegarandeerd fout. Op dat terrein bestond er tussen ouders en kinderen niet veel vertrouwelijkheid. Ouders waren hogere machten en als die ingrepen kon je de boel niet meer overzien. In de hogere klassen - ik zit nog steeds op de lagere school - ontstond er een ander pro bleem. De jongens werden groter, waren soms al eens een keer blijven zitten, want over- 79

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1993 | | pagina 81