mee te amuseren en 's winters waren ze lastiger dan 's zomers. Ik verdeelde de route dus in
secties. Achter Alhambra en achter het oude gebouw van De Vey Mestdagh waren kleine
nissen, die prachtig konden dienen voor het onopvallend bewaren van een paar stokken en
stenen. Een vluchtroute had ik ook. De achterkant van de winkel van Fastenau in de St.
Jacobstraat kwam uit op de Rioolstraat en bij niet te opvallend gedrag kon je tussen het
winkelende publiek door rustig een veilige haven bereiken. Er was altijd wel een vrouw
bij wie je je even kon opstellen alsof ze je moeder was.
Op het open Bellamypark kon je het wel eens moeilijk krijgen. Had je geluk, dan kon je op
de rijdende Stationstram springen of door de tram lopen als hij bij het Beursgebouw aan
het rangeren was. Dat rangeren was een ingewikkelde zaak. Een staak met een platte bek
werd gebruikt om de wisselrails te verplaatsen, de beugel werd ingehaald en vervolgens
weer tegen de elektrische bedrading geplaatst. Had je pech en moest het gevecht op het
open plein plaats vinden, dan moest je je tegenstanders zo zien te treiteren, dat ze hun
klompen als wapen gingen gebruiken. Wist je zo'n klomp te ontwijken, dan bestond er een
redelijke kans dat hij op de kinderhoofdjes stuk sloeg. Aan het geluid, dat hij maakte bij
het neerkomen, kon je horen of hij barstte en dan had je lol. want dan wist je zeker dat hij
met die klomp naar z'n vader moest om de bovenkant met een stuk blik weer te laten vast
spijkeren. Klompen waren ook duur en je kon er zeker van zijn dat niet alleen de klomp,
maar ook de eigenaar door de vader onder handen zou worden genomen. Werd je geraakt,
dan kon ervan allerlei gebeuren: een gespleten lip, een duivenei boven je slaap of soortge
lijk ongemak, als intussen brigadier Harink of zijn kornuiten niet waren uitgerukt om de
orde te herstellen. Het politiebureau was vlak om de hoek en een enkele keer kwamen we
daar allemaal terecht. Dan hoopte ik dat ze op de steen waar de galg voor Don Paceco (of
hoe die Spanjaard ook heette) had gestaan allemaal zouden worden opgehangen. Kwam ik
er helemaal niet meer uit, dan greep ik naar het middel van de omkoping en ook dan
bewees het dubbeltje voor de zending z'n waarde weer. Die Javanen moesten maar even
wachten op hun nieuwe onderbroek of hun psalmboekje. Met een staaf zoethout fleemde
ik dan een oudere jongen om, na school, als ik naar huis ging, voor me op te komen. Dat
lukte meestal wel, zeker als ik er nog een toverbal bij deed. Ik vond het echter vernederend
en probeerde zoveel mogelijk m'n eigen boontjes te doppen, al riskeerde ik dan een blauw
oog.
Rivaliteit
Van een zekere agressieve rivaliteit was dus wel degelijk sprake. Het zweefde zo'n beetje
tussen spel en ernst. Van een of twee van m'n zusjes weet ik ook, dat ze op straat plotseling
werden aangevallen. Zonder aanwijsbare reden werden hen de vlechten bijna van het
hoofd gerukt en de wangen opengekrast. Ze huilden van woede, zoals ik ook wel eens van
woede heb gehuild, maar, zoals gezegd, we dachten er niet over om onze ouders erbij te
halen. Dat was onze eer en onze rust te na. We verzonnen dus de waanzinnigste smoezen
om die gescheurde jurk, die kapotte bloes, dat gat in die broek te verklaren. Achteraf denk
ik: ze moeten het wel hebben gemerkt, maar wisten er ook geen raad mee. Vader was wel
iemand van: kijk eerst watje er zelf aan kunt doen en als het helemaal niet gaat, kom dan
maar eens praten. Moeder stond echter nogal gauw op haar ponteneur en dat die niet
reageerde is me een raadsel, want die zag onregelmatigheden in vel of kledij veel gauwer
dan vader.
81