konde, of zij moest haren oorsprong uit God hebben."(3) Toen echter later in de acht tiende eeuw de zuivere Gereformeerde orthodoxie in den lande aangetast werd door opkomende remonstrantse neigingen, had God Zijn ongenoegen laten blijken in de ellende waarin Walcheren vanaf 1768 gestort was. In dat jaar had het kantoor van Jan Willem Maertens, kassier van de Staten van Walcheren en dus verantwoordelijk voor de kas van de Polder Walcheren, een 'frauduleus bankroet van meer dan vier tonnen gouds' gemaakt (4) en was Maertens naar de vrijstad Vianen gevlucht. Er volgde een heel proces over wie dit moest vergoeden: de ingelanden van Walcheren, de leden van het bestuurscollege de Staten van Walcheren of de griffier Jan Willem Parker. Dat niet de ingelanden de schuld droegen was duidelijk, maar tussen de Staten en de Engelse griffier volgde een juridisch steekspel omdat één van tweeën de schuld er aan had dat er voor Maertens geen borgen gesteld waren. Daar het er voor Parker aanvankelijk slecht had uitgezien in de procesgang, was de Engelse regering voor hem in de bres gespron gen en dat machtigste land van de wereld had zo'n dreigende houding aangenomen dat de heren uit de Staten van Walcheren doodsbenauwd hun bossen in gevlucht waren. Toen de Engelsen en Parker in het gelijk gesteld waren, was er in het oog van de land zaten recht geschied, en wel door een ingrijpen Gods. Sommigen van de boeren hadden zich er mee bemoeid: toen in 1774 dreigde dal het vermiste geldbedrag over de ingelan den omgeslagen zou worden, hadden ze een 'memorie' aan de Staten aangeboden met al hun grieven tegen de uitbuiting van hun landen. De heren uit de Walcherse Staten waren uit deze financiële en bestuurlijke perikelen als verliezers te voorschijn gekomen. Ze hadden het kastekort door Maertens veroorzaakt, op den duur toch bijgepast. Toen vanaf 1776 een heel andere kwestie tussen de meer 'verlichte' en de orthodoxe delen van de bevolking ging spelen, was de sfeer dan ook al door verdachtmakingen vertroebeld - en wel vooral van de kant van de heren. Die kwestie was de verplichte invoering van de nieuwe psalmberijming in 1776 die door de orthodoxen, waar een deel van de 'landzaten' toe gerekend kon worden, afgewezen werd. De oude psalmen van Datheen hadden de bewijzen van Gods gunst meegedra gen: mensen waren bekeerd door de onmiddellijke werking van de Geest die zovele malen een vers van Datheen gebruikt had om zondaren tot de zaligheid en het heil van de vergeving te brengen. Die psalmen waren de laatste troost geweest voor zoveel ster venden en op zoveel gezelschappen was men er door ontroerd en 'aaneengebonden' geweest. Al die blijken van kennelijke genade waren van de nieuwe psalmen, in 1773 voltooid, nog niet gehoord. Bovendien waren de voorstanders van 'de nieuwe rijm' theologen van bedenkelijk licht allooi, verlicht misschien of heimelijk remonstrant. Waren deze redenen om tegen de nieuwe berijming te zijn eerder mystiek of bevinde lijk dan orthodox-gereformeerd, de visie op de overheid van degenen die spoedig bij de verdediging van de oude psalmen betrokken raakten, was eerder klassiek Nederlands Calvinistisch. In niets lijkt immers de bewijsvoering van Laurens Ingelse en Kornelis de Korte of die van de memorie van de ingelanden uit 1774 op de lijdelijkheid van het bevindelijke wereldbeeld of op de gehoorzame onderwerping aan de overheid naar Romeinen dertien, die we uit later tijd zo goed kennen. Strijdbaar Calvinisme is het uit de tachtigjarige oorlog, dat naar boven komt als in Walcheren de nieuwe psalmen met geweld worden ingevoerd. De regering van Westkapelle laat in maart en april 1776 noteren welke gelovigen in de kerkdienst de oude psalmen en vooral de oude langzame zangwijze blijven gebruiken 102

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1994 | | pagina 104