beker ter nagedachtenis aan de schenker in het Stadhuis moest worden bewaard en dat wanneer als de beker zou worden verkocht of verpand, de rechten daarop zouden verval len aan de erfgenamen van de schenker. In de volgende eeuwen werd de beker gebruikt bij de jaarlijkse beëdiging van de nieuwgekozen raad. In 1867 werd de beker ingezonden naar de wereldtentoonstelling van Parijs (2). Maar toen de kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae te Amsterdam in 1879 verzocht om de beker voor een tentoonstelling te mogen lenen, werd dit verzoek afgewezen. In 1881 stelde wet houder Van der Staal voor om de beker 'ten meesten bate' te verkopen, om daarmee het nijpende tekort van de gemeentekas te verlichten. Sinds het vertrek van het garnizoen en na hel kostbare herstel van de haven waren de gemeentelijke financiën in een alarmerende toestand geraakt. Burgemeester Wijnmalen (1881-1888) verzette zich tegen dit plan. Hij was, zoals hierna zal blijken, van een heel ander kaliber dan de overige leden van de gemeenteraad. Hij wees op de voorwaarden in de giftbrief. Na stemming in de raad werd echter toch besloten tot verkoop, onder voorwaarde dat Gedeputeerde Staten de verkoop zouden goedkeuren (3). Drie dagen later vernam De Stuers dit plan uit de krant, en verontrust schreef hij daarover naar de commissaris des Konings in Zeeland (4): in hoeverre berustte dit bericht op waar heid? De commissaris moest het helaas bevestigen. De burgemeester van Veere was hem zelf komen waarschuwen dat er 38.000 gulden voor de beker was geboden. Hij vreesde dat men het gemeentebestuur moeilijk kon tegenhouden, omdat voor een dergelijke ver koop de goedkeuring van Gedeputeerde Staten eigenlijk niet nodig was. De commissaris des Konings stelde daarom voor om de beker in het binnenkort te openen Rijksmuseum tentoon te stellen; het Rijk zou daarvoor aan Veere een borg van 25.000 gulden kunnen geven (5). Onmiddellijk daarop zond De Stuers een spoedbericht naar de Kroon met het verzoek om het raadsbesluit tot verkoop van de beker voorlopig te schorsen. Eerst moest worden nage gaan in hoeverre de verkoop indruiste tegen artikel 153 van de gemeentewet, dat wil zeg gen of de verkoop strijdig zou zijn met het algemeen belang (6). Intussen had De Stuers ook laten onderzoeken of er nog erfgenamen van Maximiliaan van Bourgondië in leven waren, maar dit bleek niet het geval (7). Daarop volgen in het dossier van Binnenlandse Zaken enkele overpeinzingen van De Stuers: op welke juridische gronden zou men de verkoop kunnen tegengaan? Enerzijds mocht hel Rijk zich alleen mengen in publiekrechtelijke zaken, dat wil zeggen in zaken tussen burgers en de Staat, terwijl het hier ging om een privaatrechtelijke handeling van de gemeente, namelijk de verkoop van een roerend goed. Volgens de voorwaarden van de giftbrief zouden alleen de erfgenamen hiertegen in actie kunnen komen. Anderzijds eiste de gemeentewet dat alle besluiten van de gemeenteraad moesten worden getoetst aan het algemeen belang. Was de verkoop van kunstvoorwerpen hiermee niet in strijd? (8). Bovendien stond in de giftbrief dat de beker ter eeuwiger nagedachtenis aan de schenker op het Stadhuis bewaard moest blijven. De Stuers verzocht de Raad van State om de zaak in behandeling te nemen. Bij dit verzoek voegde hij ook de bovengenoemde overwegin gen. De daarop volgende maand kwam de Raad van State met een advies waarin de over wegingen van De Stuers letterlijk waren overgenomen. De Raad van State vond de voorgenomen verkoop niet strijdig met de wet, omdat het een roerend goed betrof. Wél ging de verkoop in tegen de voorwaarden van de giftbrief, èn tegen het algemeen belang. 92

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1994 | | pagina 94