meester Wijnmalen te kennen dat hij de beker wilde kopen. De burgemeester legde dit verzoek voor aan de raadsvergadering, omdat het ging om een 'bespottelijk hoge prijs'. Daarmee kwam het behoud van de beker voor de tweede maal in het geding, want zoals te verwachten was vonden enkele raadsleden het een zeer aantrekkelijk voorstel. Zij beslo ten een advocaat in de arm te nemen, om na te gaan of de voorwaarden uit de giftbrief anders konden worden uitgelegd, en hoe het Koninklijk Besluit alsnog nietig verklaard kon worden. Dit voorstel werd aangenomen; de burgemeester stemde als enige tegen. Hij kon het besluit tot het inwinnen van advies niet tegenhouden, maar wanneer de gemeente tot verkoop zou besluiten zou hij zich genoodzaakt zien om het Koninklijk Besluit van 1881 te handhaven, en overeenkomstig artikel 70 van de gemeentewet, als hoofd van de gemeenteraad het raadsbesluit niet ten uitvoer te brengen. Toen De Stuers de plannen over het rechtskundig advies vernam, schreef hij een boze brief naar de burgemeester. Hij verweet hem het telegram in de vergadering te hebben gebracht, ondanks het uitdrukkelijk verbod van verkoop volgens het Koninklijk Besluit van 1881. Hij stelde de burgemeester er persoonlijk voor verantwoordelijk in geval de beker tóch zou worden verkocht, en het Rijk daarmee voor een voldongen feit zou worden geplaatst (12). De commissaris des Konings nam het voor de burgemeester op; deze had zich altijd tegen het raadsbesluit verzet. Zijn positie was moeilijk, omdat Veere onder zware financiële lasten gebukt ging. Aangezien Veere vroeg of laat toch wel een financië le tegemoetkoming nodig zou hebben, stelde de commissaris opnieuw voor om de beker tegen een jaarlijkse vergoeding aan het Rijksmuseum in bruikleen af te staan 13). Maar ook dit was volgens De Stuers in strijd met de schenkingsvoorwaarden: de beker moest bewaard blijven op het Stadhuis van Veere (14). Inmiddels had advocaat J. van Gigh in opdracht van de gemeenteraad zich over de kwestie gebogen. Zijn conclusie luidde: 1Voor verkoop van roerende goederen had de gemeente geen toestemming van Gedeputeerde Staten nodig, tenzij de verkoop strijdig was met het algemeen belang of met de wet. Dat was niet het geval. Het belang van de Staat was er niet mee gemoeid, en wat het gemeentebelang betrof: het was voor de inwoners van Veere verkieslijker om een renteloos voorwerp in te wisselen tegen rentegevend kapitaal, om zo de last van de ingezetenen te verlichten. 2. De verkoop ging evenmin in tegen de schenkingsvoorwaarden van de giftbrief. Deze voorwaarden van onvervreembaarheid moesten worden uitgelegd naar de toenmalige maatstaven. Toen hij de beker schonk kon Maximiliaan niet voorzien dat Veere een paar eeuwen later in zo'n diep verval zou raken. Men moest de schenkingsvoorwaar den daarom niet letterlijk opvatten, maar naar de geest van de schenker, die zijn stad met de beker wilde begunstigen. In geval de verkoop toch als strijdig met de giftbrief zou worden opgevat, zou volgens de bepalingen daaruit de beker weer vervallen aan de erfgenamen. Maar de enige erfgenaam, Maximiliaan de Henin, was in 1558 kinderloos overleden. Nadien hebben zich geen nieuwe erfgenamen gemeld. De gemeente zou dus in geval van verkoop tegenover niemand aansprakelijk zijn. In de gemeenteraadsvergadering werd besloten tot verkoop, met 4 tegen 1 stem. De bur gemeester kondigde opnieuw aan dat hij artikel 70 van de gemeentewet ging toepassen, en hij stelde diezelfde dag de referendaris van Binnenlands Zaken op de hoogte (15). De Stuers verzocht de Kroon het raadsbesluit enige tijd te schorsen, om te kunnen onderzoe ken of ook dit raadsbesluit strijdig was met de wet en met het algemeen belang (16). 94

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1994 | | pagina 96