Waarde en veel geliefde suster de vrouw nog één of meer kinderen kreeg. De vader overleed in 1778, diens tweede vrouw in 1784. De jonge Enoch vertrok in 1763, 27 jaar oud, naar Rio Essequibo, een Zeeuwse kolonie in de West. Daar kocht hij een aandeel in de plantage het Hof van Zeeland op het Leguaneneiland, die hij met een menigte van ongeveer negentig slaven bewerkte'3. De Rapper verbouwde vooral bananen en koffie. Met die produktie liep hij de grote winsten van de suikerplantages mis. Daarnaast hield hij een eigen veestapel en had hij vier rijpaarden, waarop hij in zijn vrije tijd over het eiland reed. De plantage was eigendom van zijn grootmoeder en hem zelf. In 1764 trouwde hij met een oudere vrouw, Keijser, die nergens met haar voornaam wordt genoemd. Zij had uit een eerder huwelijk kinderen14. Wellicht kreeg Enoch door dit huwe lijk een aandeel in de plantage. In het bestuur van de kolonie vervulde Enoch nauwgezet zijn plichten. Hij was kapitein van de burgercompagnie in 1772, lid van het Hof voor Justitie in 1784, werd burgerraad en bedankte in 1784 voor die laatste functie toen de nieuwe directeur-generaal Jan Lespinasse benoemd werd door de bewindhebbers van de Westindische Compagnie. In 1792 werd hij opnieuw benoemd tot raad van de Civiele en Criminele Justitie, waar iedere planter verplicht was enige tijd recht te spreken. Na 1794 zijn van hem geen brie ven meer bewaard gebleven en weten we weinig meer van hem. Hij schreef de brieven aan zijn halfzuster Sara Maria (geboren in 1758), die omstreeks 1782 in het huwelijk trad met de meesterbroodbakker Elias van de Poll in de Brakstraat te Middelburg13. Haar echtgenoot heeft hij uiteraard nooit gezien. Hij verzucht in zijn brieven vaak dat het zo jammer is dat zij elkaar niet eens van aangezicht kennen. Ook zijn broer Abraham en zijn andere zuster Susanna (overleden in 1783) worden genoemd in zijn brieven. Abraham de Rapper kwam eveneens naar Essequibo om een plantage te beginnen, genaamd Dreischor, maar was in 1790 bijna failliet en om geen schande aan de familie te brengen, stond Enoch borg voor zijn broer en betaalde alle schulden. Zowel Sara Maria als haar man Elias moeten voor 1799 zijn overleden. Hun kinderen kwamen in dat jaar in het burgerweeshuis te Middelburg, waarbij zij een aandeel geërfd hadden in de plantage van oom Enoch. Toen werd de plantage verkocht en kennelijk was ook Enoch al overleden. De verkoop van de plantage duurde - maar liefst tien jaar. Het contact met de tussenpersoon verliep stroef, de tij den waren niet gunstig, de plantage was 'in wat gemeene staad' geraakt: 'veel goede slaaven, maar die nooijt onder een goede discipline van werken zijn geweest', omdat de opzichter 'liever met de negerinnen speeld als de zelve te laten werken' '6. Enoch is zijn Zeeuwse worsteling met de 'h' nooit kwijtgeraakt. Hij hoopt de briefwisseling te mogen blijven 'ouwen', hoopt op Gods beschermende 'andt', het merg wordt hem 'huyt' de beenderen 'geaalt' en hij heeft veel 111

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1996 | | pagina 113