Waarde en veel geliefde suster
maar ook in Middelburg heersten er ernstige ziekten en was in 1790 Elias
van de Poll 'van de poorte des doods terug gehouwe' en waren de bevallin
gen van Sara Maria even zo vele hachelijke momenten. Enoch wenste hun
dan ook toe, mét hun kinderen als olijfscheuten om de dis32, te genieten van
de gezondheid van het moment.
In tijden dat het erg zwaar was voor Enoch, zoals in 1785 en in 1794, dacht
hij dat Gods straffende vinger te wijten was aan de vele zonden van de kolo
niale bevolking. Het jaar 1785 duidde hij aan als een rampjaar voor hem.
Toen werd de nieuwe directeur-generaal Jan Lespinasse aangesteld, in wie
hij geen vertrouwen had33; hij leefde in angst voor onrust onder de slaven en
had zelf ook werkelijk een oproer op zijn plantage; de belastingen waren
hoog, wel 6,- per hoofd; hij werd geprest rijpaden voor de paarden aan te
leggen 'al onnodig' omdat het slechts was 'voor liefhebbers te paart' terwijl
men doorgaans zich per schip verplaatste; in de rechtspraak trof hij vele
gevallen van negers die hun meesters trachtten te doden; iedereen was ziek
en het regende maar liefst elf maanden achtereen. Bovendien lag de aardbe
ving van 22 december 1784 die drie minuten duurde, hem nog vers in het
geheugen. In deze moeilijkheden zocht hij troost in het boek Job. Het
troostte hem onder de schapen van de Allerhoogste te zijn en hij wilde met
Maria het beste deel te kiezen34 door een bespiegelende en luisterende hou
ding aan te nemen. Ezechiël sprak hem aan met de beeldspraak over de
dorre doodsbeenderen35 en het merg dat uit de-botten werd gezogen. Hij
wenste onder zijn vijgeboom36 te rusten, hij verlangde naar zijn geliefde
familie in Middelburg zoals Jozefs hart verlangde naar Benjamin.37
Hoe ouder Enoch werd, hoe meer hij ernaar verlangde zijn geboortestad
weer eens te zien en zijn verwanten te ontmoeten. Zijn blijdschap over ieder
bericht was oprecht. Als hij verhaalde over zijn rijpaarden verzuchtte hij dat
hij graag zijn verwanten eens op een 'springtogie' zou uitnodigen. Wanneer
hij vertelde over het gebruikelijke vervoer per boot schreef hij dat hij graag
zo even naar Zeeland zou willen varen. En toen zijn zuster Sara Maria in
1792 weer een kind had gekregen, zou hij 'ooggetuijge van de jong geboor-
ene' willen zijn, en 'zoude dit na den mensch gesproke ook niet een groote
bleijdschap voor ons zijn als wij malkanderen zaagen?' In 1792, Enoch is
dan al 56 jaar, schreef hij voor het eerst dat het weerzien met zijn familie
waarschijnlijk niet op aarde plaats zou vinden, 'die mijn seer nae aan het
herte legt, en denkelijk noijt zal sien, en mijne jaaren klimmen.' Maar ook
nu putte hij troost uit het eeuwig weerzien in het hemelse Jeruzalem. 'De
Heere (zal) ons bewaare als den appel zijne oogen.'38 In zijn laatste brief,
van 23 juni 1794 betreurde hij nogmaals het verdriet dat hij niet werkelijk
de liefelijke samenwoning van broeders en zusters kon smaken, 'legt u
weledelens mijn nauw, ja zeer nauw op het arte, ja als een zegelring.'
In meer briefwisselingen uit de zeventiende en achttiende eeuw komt een
122