Kwaede grond en zachte zaevel. Walcheren was in de oorlogswinter van 1944-1945 door de ramp van de inundatie getroffen. De Rijksdienst voor Landbouwherstel, die hiervoor speciaal in het leven was geroepen, maakte reeds in diezelfde winter plan nen voor een herverkaveling. Daarbij ontstond al spoedig de behoefte aan bodemkundige gegevens. Het was met name dr Gerrit de Bakker van de wetenschappelijke afdeling van de Rijksdienst die met succes pleitte voor een gedetailleerde studiekartering van Walcheren. Aanvankelijk nam De Bakker zelf de leiding van het onderzoek op zich. Maar toen in 1946 door professor C.H. Edelman de STIBOKA werd opge richt nam dit instituut de verantwoordelijkheid over. Veel ervaring was er nog niet met dergelijke projecten. In de oorlog was Edelman met een aantal studenten ondergedoken geweest in de Bommelerwaard. Van de nood had den ze een deugd gemaakt door van het gebied een bodemkaart te vervaar digen. Met deze kennis en ervaring kwamen twee van hen, J. Bennema en K. van der Meer, inmiddels in dienst van de STIBOKA, naar Walcheren om de leiding van de kartering op zich te nemen. Eén ding wisten ze zeker, namelijk dat de kartering van Walcheren (15 000 ha groot) in alle opzichten een geweldige inspanning zou vergen. Gelukkig konden ze profiteren van de ervaring die hun voorganger De Bakker in enkele polders in Zuid- Beveland had opgedaan. Toen Walcheren nog onder water stond was hij uit voorzorg reeds begonnen met de opleiding van een aantal jonge Zeeuwse karteerdere. De verwachting was dat de indeling van de gronden die De Bakker had ontwikkeld, ook voor Walcheren toepasbaar zou zijn. Al vrij snel ontdekten Bennema en Van der Meer echter dat Walcheren zijn eigen bodemkundige problematiek kende. Ook anderszins waren de problemen ongekend groot. De wegen waren modderig van de afgespoelde slib en daardoor vrijwel onbegaanbaar. Tevens hadden de jonge veldbodemkundigen gebrek aan de zeer noodzake lijke uitrusting als laarzen, fietsen en grondboren. Daarbij kwam nog dat verspreid over Walcheren mijnenvelden voorkwamen die niet overal goed gemarkeerd waren. Om de bodemkundige problemen op te lossen, speciaal om tot een bevredi gende indeling te komen, moest het team heel wat creativiteit en denkkracht aanwenden. De indeling die De Bakker (1950) bij de kartering van de pol ders in Zuid-Beveland had opgesteld, bleek namelijk bij lange na niet toe reikend voor de gronden van Walcheren. Volgens het fysiografische indelingsprincipe deelden ze het gebied in een aantal bodemlandschappen in. De verdeling in 'Oudland' en 'Nieuwland' was, behalve in de polders van Zuid-Beveland (De Bakker, 1950), ook met succes op Schouwen- 83

Tijdschriftenbank Zeeland

Walacria | 1996 | | pagina 85