Kwaede grond en zachte zaevel.
hiervan noemt De Klerk (1992) de zogenaamde 'Egmondsche Kaart' uit de
zestiende eeuw die het resultaat is van een poging tot reconstructie van
Zeeland in het jaar 600.
Later, in 1799, kwam de rechtsgeleerde Verheye van Citters (1813) met de
zogenaamde eilandentheorie, nadien verder uitgewerkt door Utrecht
Dresselhuis 1836). In het kort komt deze theorie erop neer dat Zeeland ont
staan is uit opwassen van eilandjes die aan elkaar bedijkt waren tot de grote
eilanden. Walcheren zou in deze visie in 1200 uit vier eilanden hebben
bestaan, gescheiden door brede kreken: de Arne, de Swalinge, de Pekelinge
en de Gapinge.
3Het verschil van inzicht
heeft mogelijk te maken
met de verschillende
onderdelen van de ver-
lande kreken. In zijn
oorspronkelijke staat
bestaat een kreekrug
uit twee oeverwallen
die ter weerszijden van
de lager gelegen
stroombedding slinge
ren. Te zamen vormen
zij de kreekrug. In de
bedding liggen de
wegen en op de oever-
wallen de dorpen en
boerderijen.
Hoewel er gedegen kritiek werd geleverd, leidde deze voorstelling een
hardnekkig bestaan. Ook Beekman 1921), als één der grondleggers van de
moderne geografie niet de eerste de beste, nam er niet volledig afstand van.
De theorie van de brede wateren wees hij weliswaar af, maar wel hield hij
staande dat de bedijking van Walcheren waarschijnlijk in gedeelten was
geschied.
Uit het veldbodemkundig onderzoek van Vlam (1942) bleek echter duide
lijk dat Walcheren als één gebied was bedijkt en niet was opgebouwd uit
een reeks van poldertjes.
In navolging van Verheye van Citters wees zij op de opvallende, sterk kron
kelende wegen die de loop van de verlande kreken volgden.
In tegenstelling tot de bewering van Verheye van Citters dat dit de lagere
delen waren, kwam zij tot de ontdekking dat deze juist hoger lagen dan de
omgeving®.
Tevens merkte ze op dat de dorpen en boerderijen op deze ruggen waren
gelegen. De verklaring voor deze langgerekte hoogtes is dat in de kreken
het veen is opgeruimd. Naast de kreken kromp het daar aanwezige veen,
waardoor het maaiveld daalde en de verlande kreken als ruggen tevoor
schijn kwamen. Dit verschijnsel van 'omkering van het reliëf' noemen we
'reliëfinversie'.
Vooral de studie van Bennema en Van der Meer (1952) heeft veel bijgedra
gen aan de kennis van de ontstaanswijze van Walcheren. Daarnaast geven
recentere publikaties van onder anderen Roeleveld (1980), Verhulst en
Gottschalk 1980), en Klijn 1981de huidige stand van zaken weer over de
ontwikkeling van het zuidwestelijk kustgebied. Ook de archeologie heeft
een belangrijke bijdrage geleverd aan de huidige visie op het ontstaan van
Walcheren (Trimpe Burger. I960 en 1971).
Aan de hand van deze kennis schetsen we een beeld van de ontwikkeling
van het veenland uit de Romeinse tijd tot het Walcheren van nu.
96