Situatie op Schouwen if itginningen in het Zuidwesten 13 den „haymannen", „haaymeten" of „haymanlanden" genoemd. De haaime ten van Goeree leven nog voort in de familienaam Hameeteman. De wal zelf werd de „schurveling" (Goeree), „scher- veringe" (Vlaanderen) of „schelvering" (Voorne) genoemd. Afhankelijk van de vochtigheid van de wal en de lokale ge woonten, werd de wal meer of minder beplant. Het begreppelen van de akker varieerde ook met de vochtigheid. Ln de akker werden om de paar roe (1 roe 3,9 m) greppels aangebracht. Het tussenlig gende meetje (vgl.gemet) werdhierdoor droger en daardoor geschikter voor rog ge en boekweit en in later tijden aard appelen en tuinbonen. Langs de grep pels van 40 cm breed werden - afhanke lijk van het vochtgehalte van de bodem - houtsoorten als eik en els aangeplant. In zuidwestelijk Nederland werd de eerder genoemde afwisseling in akkerbouw en beweiding toegepast in de verhouding van 1-2 jaar akkerbouw en 5-6 jaar be weiding. De houtgewassen langs de greppels zorgden voor bemesting van de grond door de afgevallen bladeren. Het vermogen van de grond om vocht vast te houden werd door de afgevallen blade ren ook verbeterd. Dit was met name in de zomer belangrijk voor de rogge- en boekweitteelt. Het systeem van haaimeten is op Schou wen tot aan de Tweede Wereldoorlog nog in zwang geweest. Op Goeree is het systeem ook nog heel goed te herken nen. De overstoven schorren van Wal cheren en Voome hebben eveneens wel hun haaimeten gekend. De aanleg van landgoederen en de uitbreiding van dor pen hebben hier echter hun tol geëist. Op Schouwen en Goeree konden de oude agrarische systemen langer blijven bestaan vanwege de geïsoleerde ligging. Het hele gebied van Westenschou- wen, Burgh, Haamstede en Renesse was een intensief ontgonnen haaimeten- landschap, waar zich ook de dorpen vormden. Op Goeree was een verwant ontginningslandschap aanwezig rond Ouddorp, wat echter minder vochtig was. De archieven vermelden de aanwezig heid van veel „elzenmeetjes" op Schou wen in de 17e eeuw. De haaimeten wer den hier elzenmeetjes genoemd omdat de houtproduktie van de elzen langs de greppels daar belangrijker was dan de opbrengst van de tussenliggende meet jes. Het elzenhout werd gebruikt als ge- riefhout (palen), haardhout en voor nij- verheidsgebruik (bakker, smid). De elzen sep was het gelijkmaken van het ter- n. Het weggeschepte zand werd als n wal rond de ontgonnen akkers ge poneerd. Deze wal werd beplant met doorns en andere struiken en bomen n het duingebied („de manteling")De ontstane houtwal moest wild en vee n buitenaf keren. Als het vee op de ont- ining werd geweid, was er ook van r. nenuit een kerende funk tie. Om deze nktie te versterken, werd vaak nog een eppel aan de binnenzijde van de zand- d aangelegd. De meidoom bleek door n doorns en gedrongen groeiwijze termate geschikt voor het keren van e en stuivend zand. Akkerbouw en het gebruik als wei- ad werden in het duingebied afgewis- ld om de bodemvruchtbaarheid op :il te houden, het vee zorgde hierbij >or de nodige bemesting. De land- juwgewassen die verbouwd werden, iren vooral zetmeel opleverende plan- n van voedselarme gronden zoals rog- en boekweit. met wallen en manteling omheinde jge stukken duin zijn sinds ca. 1200 uit tanderen en Zuidwest-Nederland be ad. Deze ontgonnen gebieden wer in de vroongronden

Tijdschriftenbank Zeeland

Wantij | 1987 | | pagina 13