het belangrijkste deel van hetgeen Vader geschreven heeft. Dat is voornamelijk
in de drie bovengenoemde, aan Walcheren gewijde nummers gebeurd. Maar ook
in vroegere jaargangen waren al verscheidene bijdragen van zijn hand opgeno
men.
Vader schreef al zijn werk in een vlotte en levendige stijl, zonder dat bespie
gelende dat het geschrijf van oude mensen maar al te dikwijls onleesbaar maakt.
Wat hij inzond was persklaar, er behoefde niets aan te worden veranderd.
Hij schreef om het genoegen van het schrijven, de eerste jaren bovendien zon
der dat hij de mogelijkheid zag dat er ooit iets van in druk zou verschijnen.
Dat dit tenslotte toch gebeurd is heeft hem een diepe voldoening geschonken.
Zijn erelidmaatschap van het Nederlands Volkskundig Genootschap (1965) was
dan ook een verdiende erkenning voor zijn vele in bescheidenheid verrichte
werk.
Dank zij Vader bezitten we voor het volksleven van Walcheren voor de tweede
helft van de vorige eeuw een buitengewoon rijk materiaal. Zijn naam zal daar
door blijven voortleven. Maar wie hem persoonlijk gekend hebben dragen bo
vendien in hun herinnering zijn beeld met zich mee, het beeld van een recht
schapen mens.
Amsterdam, Prinsengracht 1101. Dr. P. J. Meertens.
(Uit: "Nederlands Volksleven", sept. 1966)
In het diakoniehuis.
Dat was de zondagse naam. In het dorp werd het altijd llft ermuus", het huis
der armen genoemd.
Het behoorde aan de kerk en oude afgeleefde werklieden en dito vrouwen von
den er een onderdak. Ook anderen, voor wie elders geen plaats te vinden was.
Zij werden daar onderhouden op kosten van de kerkelijke gemeente en op ge
zette tijden kwamen twee diakenen - ermmeesters - werden ze toen genoemd -
alles visiteren.
Om er wat orde en regel te houden en aan alles leiding te geven werd altijd een
echtpaar van ruim middelbare leeftijd aangesteld als vader en moeder. Zonder
salaris, maar tegen vrije kost en inwoning. Somtijds waren er in de gemeen
ten ook wel burgerlijke armenhuizen, die door de burgerlijke gemeente be
heerd en onderhouden werden, maar dit was lang niet op alle dorpen het geval.
Het oude Izakje Roelse was al veertig jaar eerste arbeider geweest op het hof
Schuijlenburg. Hij had het er niet slecht gehad, volgens zijn eigen zeggen. Wel
was het er altijd hard werken geweest en het was er gegaan, zoals het toen op
de meeste hofsteden ging. De arbeider bezat geen rechten. Arm zijn bete
kende rechteloos wezen.
"Mé jae", zei Izakje altijd tegen Jijs, zijn vrouw, "dat ebbe we te wachten.
As erme ziele wezende, moete me ons eigen dé bie neerleie. God eit het van
eesten af zo gewille, m'n lieve ziele. Dus and op de mond, Jijs, den and op
de mond". Jijs was daar nooit tegen op gekomen en het echtpaar had jaar in
jaar uit geleefd, gelijk al hun standgenoten. Dat wil zeggen: gesloofd en ge
zwoegd en geëzeld van 't krieken tot !t krimpen. En ze waren er nog tevreden
onder gebleven ook.
Maar Jijs was nu reeds anderhalf jaar heengegaan. Haar afgebeulde lichaam
had eindelijk rust gevonden, die in het aardse leven nooit haar deel was ge-
10