'AANTJES EN OENTJES'
In dit artikel wordt wat dieper ingegaan op een specifiek gedeelte van de zoutwatervisserij,
een bedrijfstak die Walcheren niet vreemd is. Wel dienen we daartoe buiten de grenzen van
het eigenlijke Walcheren te treden, m.n. in de Westerschelde, maar de wetenschap dat de ge
meentegrenzen daarin doorlopen tot tegen de Zeeuws-Vlaamse rechtvaardigt dit artikel als
zijnde toch een aspekt van de Heemkunde van Walcheren.
De Westerschelde is het overgangsgebied tussen Walcheren en Zeeuws Vlaanderen, vandaar
dat voor de titel van dit artikel gebruik gemaakt is van het dialekt uit het land van Cadzand.
Aantjes en Oentjes zijn n.l. kokhanen of kokkels en voorzover bekend bestaat hiervoor geen
Walcherse benaming. Kokhanen of kokkels komen voor op de schorren en slikken. Ze zijn
ongeveer 45 mm. groot en de schelp heeft 22 tot 28 ribben. De kleur is vuilwit tot geelachtig.
De schelpen hiervan komen in grote aantallen voor op onze stranden, tot ongerief van bloots
voets lopende strandbezoekers.
Nu was het aanvankelijk zo dat kokhanen, die voorkomen in de zeegaten en de kusten van
Nederland, Frankrijk, Portugal, Spanje en Engeland, in ons land op zeer kleine schaal gevist
werden in het Waddengebied. De kokkels werden dan traditioneel met de hand, met behulp
van een 'duivelsklauw' bijeengeharkt. Ze werden gekookt om schelp en dier te scheiden. Daar
er in Nederland geen markt voor was, gingen de diertjes in het verleden gezouten of in het
zuur de grens over, vooral naar Engeland.
In de zestiger jaren was het nog steeds een onbetekenende visserij, uitgeoefend door een klein
aantal vissers in het noorden van ons land. Toen ze ook in de Zeeuwse stromen kwamen
vissen, werd de interesse gewekt van enkele Yersekenaren, die de techniek van de noorder
lingen afkeken en die ook met deze, door verbeterde vangstmethoden inmiddels lukratief
geworden visserij begonnen.
In het begin van de jaren zeventig nam de belangstelling voor deze visserij op grote schaal toe.
De door liquidatie vrijgekomen mosselkotters werden omgebouwd en nieuwe schepen werden
besteld. In korte tijd steeg het aantal vaartuigen tot boven de twintig. Tevens werd aandacht
besteed aan een verhoging van de vangstcapaciteit door vergroting en invoering van de
hydraulische kor. Dit is een zware ijzeren korf, aan de onderzijden voorzien van sleden welke
over de zeebodem worden getrokken. Een hogedrukwaterpomp zorgt voor een krachtige
waterstraal, die via een persleiding aan de korf bevestigd is en het zand en de kokkels om
woelt. De kokkels worden doorlopend uit de kor naar boven gezogen. Daarna worden ze
gesorteerd en van schelpen gezuiverd. Door deze techniek wordt een grote vangstcapaciteit
bereikt. Van de huidige kokhanenvloot is die capaciteit nu al te groot en er zijn nog steeds
schepen in aanbouw, terwijl van de bestaande schepen de kor wordt vergroot.
De minimum diepte waar gevist kan worden, wordt beperkt door de diepgang van de boot.
De meest moderne boten hebben dan ook slechts een diepgang van 40 cm. De maximale
diepte om te vissen is afhankelijk van de pompcapaciteit en de lengte van de aanvoerpijp. Ze
is thans 4 a 5 meter.
Deze manier van vissen heeft een grote invloed op de zeebodem. Door de kor en het omge
woelde zand of slik wordt een ondiep spoor in de zeebodem achtergelaten. Bij eb zijn de
sporen bijna altijd duidelijk te zien en deze zijn vaak na twee maanden of langer nog te ont
dekken. De gevolgen van langdurig korren zijn schadelijk voor de bodemgesteldheid, vooral
wanneer dit gebeurt in gebieden waar weinig of geen verplaatsing is van zand of slib.
De platen in de Westerschelde worden gekenmerkt door het bezitten van veelsoortige gra
diënten in milieuomstandigheden. Dit veroorzaakt eveneens een grote diversiteit in flora en
fauna. Uniek b.v. is het voorkomen van een zeer groot aantal vogelsoorten op o.a. de 'Hoge
Springer'; waaronder ook internationaal gezien zeer zeldzame soorten. Als oorzaak van dit
grote aantal geldt het voorkomen van een relatief zeer grote hoeveelheid lagere organismen,
7