DE WINTERS VAN LEIN HUGO BRASSER In de Wete no 25 hebt u iets kunnen lezen over remedies voor mens en dier van Lein Hugo Brasser. Hij heeft ook enkele strenge winters van omstreeks 1800 beschreven. Deze aanteke ningen over strenge winters zou men zijn dagboek kunnen noemen. Hij beschrijft namelijk behalve het weer, ook zijn belevenissen. De reden dat hij alleen die winters beschrijft, die men streng pleegt te noemen, is de lezer van de aantekeningen snel duidelijk. Hij beschrijft geen winter, of hij begeeft zich op het gladde ijs en schaatst van het ene naar het andere dorp op Walcheren. Het leek me wel aardig de meest interessante winters in zijn geheel of ingekort hier te ver melden. Ingekort, omdat het naar mijn idee wel eens wat te eentonig werd. Want ook in die tijd wisselden dooi en vorst elkaar regelmatig af. Ik heb gebruik gemaakt van het Woordenboek der Zeeuwsche Dialecten om sommige woorden nader te verklaren. Hierbij kreeg ik de indruk, dat Lein Hugo Brasser geprobeerd heeft zijn aantekeningen in het Nederlands te schrijven en daarbij sommige Zeeuwse woorden heeft 'verhollandst'. Alvorens Lein Hugo Brasser aan het woord te laten, zal ik eerst de jaartallen van de winters vermelden, die hij beschreven heeft. Dit zijn achtereenvolgens die van 1776, 1783-1784, 1788-1789, 1794-1795, 1798-1799, 1803, 1804-1805 en 1814. In den jaare 1776 was het zoo een harde en strenge winter, dat men zedert den jaare 1740 geen koüder heeft gehadt. In het begin van dit jaar 1776, begon het te vriezen voor drie dagen en drie nagten. Daarna begon het te doojen tot den 7 dito 1)*. Den 7 Janüarij begon het zeer hart te vriezen, daarna begon het te sneeüwen en te waajen. Een voorts ging het üit den noordoosten aan het stormen. Ja, de sneeüw vloog van 't vlakke altemaal weg in de dülven 2)* en op groote hoopen en bergen. Het was een bitter weer. Ja, de vorst was voorts sterk en aanhoudende. De koüde was zoo groot, dat de vissen in de wateren en de vogelen in de lügt dood vroozen. Deze vorst was de hele maand Janüarij sterk en aanhoudende, maar de 25 en 26 dito was de vorst het alder geweldigts en de 24 Janüarij, dat was op een Zaterdag was het de aider koüdsten dag van het gantsche jaar 1776. Geen mensch of beest kon het op het veld hoüwen, want het scheen of het ijs üit de lügt viel. Den 28 dito was de vorst aan het afnemen, maar het bleef sterk en aanhoüdent vriezen tot den 1 Febrüarij en toen begon 't te doojen. Den 2 dito reed de Heer Caljoüw met een koes met vier paarden op de veste rondom de stad Middelburg en toen had het al een dag gedooit. Het ijs was bijna een bijlsteele lengte dikke. Ik Lein Brasser heb het zelve gemete. 1)* van dezelfde maand 2)* dülven: sloten. In den jaare 1784 was het wederom een harde en strenge winter, 't Begon al te vriezen in 1783 in 't eijnde van October, zoodat 't paardewerk maar moejelijk gedaan kon worden. In de maand November begon 't al meer en meer te vriezen en te sneeüwen. Vervolgens bleef het vriezen de gansche maand December. Den 1 Janüarij 1784 heeft het gedooijd, zoodat het water wel een alfvoet op het ijs stond. Daarna begon 't wederom te vriezen. Donderdag den 8 Janüarij hebben wij met den ijzebak 3)* na Middelbürg geweest. En vandaar reed ik, Lein Brasser na ter Veere op schaatzen en den 9 dito na Dombürg met Klaas Baart en den 10 dito reed ik met vader Hügoleins Brasser na Westkapelle en den 12 dito na Middelbürg en vandaar na Vlissingen en den 7 Janüarij (vermoedelijk februari) na Bekerke 4)* en Oostkapelle. De 9

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1978 | | pagina 11