gansche maand Febrüarij tot in de maand Maart ja, zelfs in de maand April nog al vriezend weer tot digt bij Meije. Ja, den 1 en 2 Meije hadde het nog zooveel gevrooze, dat smorgens de grond nog hard en stijf was. 9 a 10 dagen voor Meije heb ik Lein Brasser de sneeüw nog zien leggen bij eele dikten en hoopen in de dülven, die in de maand November en December gevallen was. Annetje Lijsdag 5)*, dat was den 5 Meije stonden de beesten nog altemaal op stal tot in de maand Jünij, zoodat deze winter heel langdtierig en streng is geweest. 3)* ijzebak: ijsslee, slee in wiegvorm 4)* Bekerke: Biggekerke 5)* Annetje Lijsdag: (Liesjesdag), de le donderdag in mei en oktober. Voor een verdere verklaring over Liesjesdag verwijs ik u naar de Wete no 25, waar dhr. L. van Wallenburg dit nader beschrijft. In het jaar 1788 is 't den 23 November beginnen te vriezen. Den 29 en 30 November heb ik, Lein Brasser wezen bijtten 6)* voor de beesten in de Langeweije, de Boekersweije, de Hoogeweije, Boewegeling 7)* en vandaar na Hogelande in Boüwejanswegeling. Dit was op een Zondagmorgen, want dat vergeet ik mijn levensdagen nooijd, hoe dat de beesten stonden te beven en ik Lein Brasser niet minder. Want de vorst was zeer sterk met een Noordoosten wind. Het ijs was meer dan een staande vüist dikke, waar veel sneeüw op gevolgt is. Een weije genaamd Beeman hadde zoo lank gras, dat die gemakkelijk gemaaid kon worden. Daar er koejen in liepen namen ik en mijn vader Hügo Leinse Brasser elk een hoütenschoppe om de sneeüw bloot te schüiffelen. Dit was den 3 December. Het vroos zoo sterk, want wij konden 't maar niet warm krijgen met werken. Wij maakten groote plaatsen bloot en ik Lein Brasser gooide een hoop sneeüw bijna zoo hoog als ik lank was en vader niet veel minder, zoodat hier wel üit op te merken is dat er sneeüw lag. Maar het was al verlooren arbeijd want in plaas van dooij begon 't zoo geweldig te vriezen den 4 December, dat we dezen dag al de beesten hebben moeten opzetten. De vorst was zoo geweldig dat den 14 dito 3 persoonen over de Zuider Zee gegaan zijn, volgens tijdingen die men vandaar hoorde. Den 23 en 24 dito heeft het gedooijd, maar de 26 December hervatte de vorst wederom en den 27 dito reed ik Lein Brasser na Middelbürg op schaatzen. Den 9 Janüarij begon 't te sneeüwen. Den 14 Janüarij begon 't te dooijen met een zuiden wind. De geheele maand Febrüarij heeft men geen vorst meer gehadt. Den 4 Maart hervatte de vorst wederom. Tot den 24 dito aanhoüdende vorst. Den 25 Maart heeft 't fel gesneeüwd. Den 26 dito tot den 31 Maart nog vorst. Den 1 April was 't bitter koüdt met agel en sneeüw en regen. Na die tijd heeft men zagte winters tot den jaare 1794. 6)* bijtten: een bijt gehakt 7) wegeling: smal wegje, meestal doodlopend In de beschrijving van deze winter komen nog al wat veldnamen voor. Als er lezers zijn die zich deze namen ook weten te herinneren en ook in kaart weten te brengen, dan gaarne bericht aan de commissie veldnamen. In den jaare 1799 was 't wederom een arde en strenge lang düerende vorst. Omtrent als November 1798 had het zoo veel gevrooze dat men op sommige plaatsen op dülven en water gangen konden rijden. Daarna begon 't te dooien tot den 9 December. Daarna hervatte de vorst wederom. Den 1 Kerstdag was de vorst zoo hard, dat vele menschen handen, voeten, 10

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1978 | | pagina 12