düimen en vingers bevroozen. Den 2 Kerstdag reed ik Leijn B. met J.P.K. (zijn vrouw) en Hügo L. Brasser (zijn zoon) met de ijzebak na Dombürg. We kwamen bij de Rollekotheule 8)* en keerden wederom na hüis. We konden niet verder komen, dat de vorst zoo hard was. Om een lang verhaal kort te maken, tot de 14de februari 1799 bleef het vriezen. Lein reed dagelijks op de schaats met of zonder ijzebak, kris, kras door Walcheren en vervolgt dan zijn verhaal met: Den 14 Febrüarij begon 't te dooijen. De dooij zet deür. Den 30 Maart had ik bijna klaar met witte erten 9)* zetten. Toen hervatte de vorst wederom zeer streng en hevig. Den 1 April vroos het zoo hard, dat de wiphakker 10)* in de steenpüt 11)* en de koeijbakken 12)* toevroozen. Den 3 April kon men over sommige dülven loopen. Door de strenge vorst waaren veele ge- waschen des velts door gevroozen. Den 4 April ging 't dooijen. 't Koolzaad was meest altemaal weg. Ik Lein Brasser hadde 6 gemete 1370 kooien gepoot, maar daar was niets van overgebleven. Daar wierd veel zomerzaad gezaaijd, maar dit was braaf diere. Ik hebbe 't in 2 partien gekogt. 't Eene tegen 12 en 't andere tegen 16 Rijksdaalders de zak. Ik hadde 3 gemete gezaaid, maar daar hebbe ik maar omtrent 400 roden 14)* van behoude. Daar hebbe ik van gedosse 24 zakken en voorts zette en zaaijde ik erten en geeste. Ook was door de strenge vorst de terwe veel doodgevroozen. Sommige stikken terwe, die heel vroeg gezaaijd was wisten daar weijnig van. Maar veel stikken waren maar alve vrügt. Sommige stikken zijn Uitgereden en daar is geeste in gezaaijd. Het zomerzaad was dit jaar meest overal bij Uitstek goed. Sommige oosten 16-18-20-22-23 a 24 zakken van 't gemet. Ik hebbe dikwils hooren zeggen, dat koüwe zomers daar goed voor zijn. En 't was een koüwe zomer en zeer laat eer 't al van 't veld was. Eer dat het laatste zomerzaad gedossen was, was 't wel alf November. Ia, de zomer was zoo koüd, dat ik nooijd zoo geen beleeft hebbe. En buiten verwagtinge waaren de vrügten nog zeer schotbaar en goed. 8)* heule: brug over watergang of sprink Weet iemand van de lezers waar de Rollekotheule ligt, of heeft gelegen? 9)* witte erten: In de boeken KHistorische studie over den Zeeuwschen landbouw van M.J. Boerendonk en Geschiedenis van den Zeeuwschen landbouw van Dr. P.J. Bouman komt deze vrucht niet voor. Wel de gele erwt! 10)* wiphakker: Ook hier moet ik een vraagteken plaatsen, omdat het me niet duidelijk is, of hier de emmer of de haak waaraan deze in de put wordt neergelaten, bedoeld wordt. 11)* steenpüt: opgemetselde welput. 12)* koeijbak: houtenbak buiten de stal, meestal terzijde van de mestvaalt geplaatst, waar de koeien 's winters uit gedrenkt werden, 's Zomers werd ze niet gebruikt! 13)* gemete: 1 gemet 300 roeden. 14)* roeden: 1 roede 3,617 m. Op Walcheren gebruikte men de blööise roe, die bovengenoemde afmeting had. In den Jaare 1804 in 't eijnd van October begon 't zoo veel te vriezen, dat veel aardappels be vroozen, die in de grond stonden.Daarna begon 't te dooijen tot vooren in de maand November. Toen ging 't wederom aan 't vriezen, dat men op de dülven en watergangen kon loopen en rijden. Daarna begon 't te dooijen tot Maandag 14 December. Daarna hervatte de vorst wederom. Den 24 December ging ik en Hügo Lein Brasser na Middelburg om een paar schaatzen en reeden vandaar na Bekerke en vandaar na Dombürg en wederom na hüis. Den 11

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1978 | | pagina 13