LEZING DE HEER J.P. STAAL
25 en 26 dito heeft het braaf gereegent en gevrooze en 't was zoo glad, dat geen menschen van
70 a 80 jaaren 't zoo bij aanhoüdenheid gezien hebbe. Want den aardbodem blonk van 't ijs
als een spiegel en dit düerde 8 daagen. Den 24 op Donderdag reeden wij met den ijzebak na
Middelbürg en vandaar na hüis. Den 29 December met een sprenge N.O. wind en elder weer
wierd de vorst nog sterker en dezen dag reed ik en Hügo Lein Brasser en Ad. Braam na Mid
delburg heen en weer op schaatzen. Den 31 December reed ik Leijn Brasser en Hugo L.
Brasser op schaatzen na Middelburg en vandaar na Welzinge en vandaar wederom na hüis.
Den 1 Janüarij 1805 was de vorst nog al sterk en aanhoudend en dezen dag leverde wij 2 ossen
aan Alixander te Vlissingen. Ja, 't was zoo glad, dat de beesten algedüerig omverre viele.
Daar gekomen zijnde ontfangde ik mijn geld, hondert zeeüwse rijksdaalders 15)* en wij
hadden de schaatzen bij ons en reeden van Vlissingen na Middelburg en vandaar na hüis, ik
en Adriaan Braam. Den 2 Janüarij begon 't te dooijen met een donkere mistige lügt. Dezen
dag reed ik en Hugo L. Brasser na Middelburg en vandaar na Welzinge om broeder Bogaard
en zijn vroüw en reeden met de ijzebak mee na onzent en 's avonds wederom terug. Vandaar
wederom na hüis, alles op schaatzen. 't Was zoo donker dat wij malkander maar effen zien
konden, 't was neegen üüre eer wij thüis kwamen.
En zo wisselden vorst en dooi elkaar nog regelmatig in dat jaar af, totdat Lein Brasser
schrijft:
Den 3 Febrüarij 1805 begon 't te dooijen. Den Dooij gaat deür!
15)* 1 zeeüwse rijksdaalder: 2,60.
v.d.D.
Dat ik gezwicht ben voor het verzoek vanavond tot u te spreken is een gevolg van de waar
dering die ik heb voor het werk van de heer Jilleba, wiens boek heden door het aanbieden van
het eerste exemplaar aan wethouder Baars in de openbaarheid is gebracht en ik wil mijn
waardering uitspreken voor het vele werk dat hij heeft moeten verzetten om dit resultaat te
bereiken. Hoewel het de taak van de overheid is om alle gegevens, middels een geïllustreerde
beschrijving van de historische bouwwerken vast te leggen is het verheugend dat iemand,
wiens dagelijkse werkzaamheden een ander terrein beslaan maar wellicht door de werkomge
ving is beïnvloed, de moed kan opbrengen om zijn belangstelling voor het historische pand in
daden om te zetten. Dat bij de uitgave van geschriften op het gebied van oude gebouwen door
vakmensen kritische aantekeningen worden gemaakt, behoeft geen reden tot ontmoediging te
zijn. In vele gevallen blijkt dat juist van deze uitgaven dankbaar gebruik wordt gemaakt als
bronnenmateriaal voor uitgebreide publikaties. Dit boek heeft daarbij de verdienste, dat het
niet geschreven is door de vakman, maar door iemand die een brede belangstelling voor het
oude woonhuis bezit en met deze uitgave ook de interesse bij anderen wil wekken. Bij de
voorbereidingen heeft hij daarbij al succes geboekt, want ik meen te weten dat door zijn
toedoen verschillende mensen al met andere ogen naar hun huis zijn gaan kijken. Ook is het
belangrijk dat met dit werk voor velen onbekende gegevens over belangrijke zaken welke in
12