HET PROBLEEM VAN DE KOPPEN
De beeldhouwkunst is altijd bereid geweest met de architectuur samen te werken, ja zelfs haar
te dienen. Toch is in menige aan de architectuur toegevoegde plastiek een duidelijke
weerstand van de beeldhouwer voelbaar om zich aan de strenge vormdogma's van het
bouwwerk te onderwerpen.
De ontelbare sculpturen die de bouwkunst hebben verrijkt, openbaren zich in hun plastische
verschijningsvorm dan ook niet altijd als in harmonie met het gevelveld levende scheppingen.
Soms hebben zij zich autonoom tegenover de dictatuur van het muurvlak teweer gesteld of
juist omgekeerd, zich als ornament daaraan geheel dienstbaar gemaakt.
Stellig ook ornamentaal gedacht zijn de als mannen- en vrouwenkoppen sprekende consoles
die in soms alternerende reeksen de in kroonlijsten verhulde goten van verschillende Zeeuwse
huizen dragen.
Gelet op hun plaatsing kan men het samenstel van deze koppen zien als een versiering, die is
ontstaan door de regelmatige verdeling van het vlak (in dit geval het fries of, zo men het vlak
ruimer wil zien, het hoofdgestel). Deze omschrijving volgt ongeveer de definitie van het
ornament, zoals die door Korevaar-Hesseling is gegeven.
Houdt men nu aan een ornamentale beleving vast, dan lijkt het niet aannemelijk, dat hier
hoofden van bouwers of bewoners model hebben gestaan. Weliswaar zijn de koppen met
individuele trekken toegerust, zoals de reeds door vraagsteller gesignaleerde snorvarianten,
doch dit zal zeker verband houden met één van de voornaamste wezenstrekken van de Neder
landse beeldende kunst, n.l. de zin voor realisme zoals die ook in het vaak schematisch ge
dachte ornament telkens weer heeft weten binnen te dringen. Bovendien heeft de ambachts
man door variaties aan te brengen in gezichten en vaak exotische uitmonsteringen (tulbanden,
Indianentooien) ongetwijfeld getracht te boeien door afwisseling en verscheidenheid.
Hierdoor wist hij het gevaar van verstarring in dode cliché's of formules te ontlopen.
Ondertussen merken wij hetzelfde koptype eveneens op in de hoofdgestellen van omstreeks
het midden van de 17e eeuw gemaakte Hollandse beeldenkasten (zie fig. 155, 217, 222 en 223
in 'Huisraad en binnenhuis in Nederland in vroeger eeuwen' van K. Sluyterman). Het is
merkwaardig dat wij dit ornament, dat juist een fenomeen van het Zeeuwse cultuurgebied
mag worden genoemd, in het Hollandse meubel terugvinden, terwijl onze fameuze Zeeuwse
kasten, die een Vlaamse oriëntering bezitten, doorgaans door satermaskers, hermen-, cherub-
en leeuwenkoppen worden bevolkt.
Overigens wil ik nog even ingaan op het vaak hoge en volstrekt gelijkwaardige kwaliteits
niveau waarop schrijnwerker en bouwkunstenaar zich in deze consoles beeldend hebben
uitgesproken. Misschien dat de gedachte tegenstanders van mijn stelling, waarin ik het oude
woonhuis in de wereld van het antiek een betekenisvolle plaats toedenk, in dit stukje een aan
leiding vinden om eens uiteen te zetten waarom zij deze bejaarde en ambachtelijk voortref
felijk gesneden meubelonderdelen wél en de ongeveer gelijktijdig en met dezelfde
bekwaamheid gestoken architectuurfragmenten niet bij de antieke kunst gerangschikt willen
zien.
Fred Jilleba
15