zware vracht die ze torst. Immers, iedere morgen gaat ze met twee emmers schuimende melk naar de stad, het juk zwaar op de schouders gedrukt. Maar hebt ge wel gezien hoe licht ze altijd voortgaat, in lustige cadans over de hobbelige weg? Nu is het of de emmers melk loodzwaar drukken op haar schouders. Met het hoofd naar beneden is het of ze de stenen telt. Geen oog heeft ze voor wat er om haar heen is te zien. Ze ziet dus ook Jakob niet, die al een hele poos staat te wachten, loerend door de heg langs het land waar hij werkt. Zijn gelaat verheldert als hij haar ziet komen, zijn oog schittert in 't gebruinde gezicht.Lang reeds bemint hij haar. 'Goeiemorgen, Elsje!' klinkt vriendelijk en warm zijn groet, met iets van een lichte trilling in zijn stem. Elsje schrikt op uit haar somber gepeins. Even wendt ze 't hoofd naar de slootkant, waar ze de bekende stem hoort. Een droefgeestige blik,waarin wrevel en jaloezie te lezen staan, is haar enige groet. Zwaar stappend vervolgt ze haar weg, nagestaard door de verbaasde Jakob. 'Nee, 't zal wel niet lukken, helaas', zindert het door zijn hoofd. Groot en vele zijn de over leggingen zijns harten onder het weer hervatte werk, waaraan de ware werklust ontbreekt. 'Wat die Els toch schelen mag?!' Ja, Elsje, wat scheelt er toch aan? Wel, weet ge 't dan niet van gisteravond?'t Was feest op Souburg en 't ging er vrolijk toe onder de jeugd. De beste spullen zijn er voor aangetrokken, ieder ziet er op zijn voordeligst uit. Ook Elsje heeft haar zondags goed aan en menig jongeling heeft een rondje met haar gedanst. Wat een heerlijkheid zo luchtig te zweven hand in hand! Maar wie komt daar? Het is haar buurmeisje Grietje, een rijke boerendochter, opgedirkt als een prinses, schitterend van goud. Iedere jongen wil nu met haar dansen, 't Is Grietje voor en Grietje na. En Elsje blijft alleen. Niemand kijkt meer naar haar, de eenvoudige dienstbode, die in goudgeschitter haar rijke buurmeisje niet kan evenaren. Niemand? Daar komt Jakob op haar af om haar ten dans te nodigen. 'Ga maar naar Grietje, zij is rijk en ik ben maar een arme meid, mijn lot is dienstbaar zijn', klinkt bars haar antwoord, afschrikkend de stille aanbidder. Heel de feestvreugde is voor haar vergald door de komst van Grietje. Nijdig gaat ze naar huis, alleen, nageblikt door Jakob, die echter niet durft vragen haar thuis te mogen brengen. Maar de slaap wil niet komen, haar hoofd is te vol met gedachten van jaloezie, als ze woelend in haar bed nog voor zich ziet haar pronkerige buurtje, bewonderd door elk jongensoog. Steeds maar ruisen de woorden door haar hoofd: 'O, was ik maar rijk, had ik maar zo'n gouden naald!' Geen denken aan om zoiets te kunnen kopen. Pas heeft ze haar eenvoudige linnenkast aan gevuld en er bleef maar weinig over van de halfjaarlijkse huur. Zulke gedachten doorkruisen Elsje's brein op weg naar de stad en ontnemen haar de levens vreugde. Daar staat ze even stil bij de put, het ronde putje, zoals iedereen hem noemt. Sinds mensen heugenis was die put daar tot lafenis van mens en dier, een beschaduwd rustpunt in zomerhete dagen. 't Is niet slechts nu dat Elsje stilstaat. Ook haar droge mond heeft het wellende water reeds vaak verfrist. Ze neemt de melknap, vult die met het heldere water en de volle teugen geven frisheid van haar droge mond, koortsig droog nu van pijnigende jaloersheid. 'Was ik toch rijk! Dan kon ik schitteren als Grietje, dan zou ik Maar welk een gedachte schiet haar zo opeens te binnen? Wat zonnige lach verheldert plotse ling het bewolkte gezicht? Even een ogenblik van diepe gedachten en daar plompt het napje diep in de put, wordt er boordevol weer uitgehaald en geledigd in de emmers met melk. En daarna nog eens en nog eens. 16

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1979 | | pagina 18