Voort gaat ze weer, zwaarder de vracht, maar lichter de stap. Ze gaat rekenen: dat is iedere dag zoveel extra dat ze krijgt voor het water, verborgen in 't wit van de melk. Niemand die het zal proeven. En ze kan sparen voor een gouden naald zoals Grietje er een heeft. Met een lach op 't gelaat krijgen de klanten hun melk en hun water. Geen één die iets weet van venijnige jaloersheid en slapeloze nacht: ieder ziet haar weer als het lief lachend Elsje. Zo gaan er weken en weken voorbijIedere morgen wordt de zuivere melk verwaterd en steeds zachter wordt de waarschuwende harteklop, tot op 't laatst het geweten zijn aanklachten staakt. Ook immer voller wordt de beurs, apart gelegd in een la van haar kast, de bundel met winst, zorgvuldig gescheiden van 't afgedragen geld voor de baas. Toch weet Elsje dat het niet helemaal in orde is met die 'winst'. Daarom hijgt haar boezem zo zwaar als de baas zijn klachten haar zegt. Klachten over de melk, die de laatste tijd zo dun is en blauwig, zeggen de klanten. Met moeite komen de ontschuldigende woorden door het toe geknepen keelgat: 'Ja baas, de blaarkop is niet erg goed de laatste weken, vandaar', 't Is alles wat ze zeggen kan, ze is er dichtbij zichzelf te verraden. Gelukkig nog maar een paar keer, dan heeft ze geld genoeg gespaard. 't Is oogstmaand, ook voor Elsje. Haar oogst van deze zomer zit in het beursje, tot barstens toe gevukLen_meegenomen naar de stad. En als ze terugkeert naar de hofstede heeft ze in ruil voor 't gestolen geld een prachtige gouden naald, even mooi als Grietje er een heeft. Jammer dat ze geen spiegel heeft, want dat ze er schattig uitziet nu, daaraan twijfelt ze niet. Maar daar is het putje, waarvan het rimpelloos water als spiegel kan dienen, het vruchtbare putje, de milde schenker van haar gouden sieraad, haar rijke oogst. Ze buigt zich voorover, ziet haar goudomlijst kopje weerkaatst in het nat, lacht en draait de hals en wringt zich naar links en naar rechts en acht zich het knapste meisje van het dorp. Maar och arme! door het trotse wenden en keren valt daar opeens het slechts losjes bevestigde versiersel in het water. Een plonsje, een kleine troebeling van cirkelende golfjes, een gorge lend gekolk en weg is de schat, op de bodem van het putje. Hoor, daar klinkt een stem uit de modderige diepte, een somber-klagende en tegelijk verwij tende stem: 'Wat vlijt gewint in deugd en eer vermeer' tot overvloed! Wat uit mij kwam, keert tot mij weer, Nooit dijt gestolen goed!' En Elsje rukt zich omhoog en loopt alsof de duivel haar dreef. Naar haar zolderkamertje, waar ze het uitsnikt van oneindig verdriet. Het was oogstmaand geweest en de boer kon tevreden zijn. Was ook tevreden, want voller dan ooit was zijn schuur en zijn beurs. Ook Jakob heeft zijn deel ontvangen van de zegen des lands. Nu is zijn besluit genomen, nu zal hij de stoute schoenen aantrekken, nu zal hij Elsje vragen. Haar jawoord vervult hem met intense blijdschap. Als hij haar soms vraagt naar haar vreemde gedrag van voorheen, haar schuwe blik en afstotende manieren, begint ze maar liefst over een ander onderwerp. 'Vraag niet meer daar naar Jakob, het was slecht van me, laten we niet meer over praten'. En als hij vele jaren na hun trouwdag in een moeilijke tijd van vruchteloze arbeid aan Els vraagt bij het klaarmaken van boter en melk niet al te consciëntieus te zijn en het met maat of gewicht niet al te nauw te nemen, weigert ze beslist aan zijn verlangen te voldoen. Met de vooral voor haar zo veelzeggende woorden: Nooit dijt gestolen goed! L. van Wallenburg 17

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1979 | | pagina 19