WALCHERSE DOKTERS UIT DE VORIGE EEUW Het was met de artsen uit die tijd al evenzeer gesteld als met de toenmalige predikanten: zéér kundige geneesheren, die reeds een bekende naam hadden, bleven, op zeer enkele uitzonde ringen na, in de 'bovenlanden'. Dat wil zeggen: in Nederland bóven de Moerdijk. Iemand als Dr. J.C. de Man - in 1860 en later geneesheer te Middelburg - was een van die uit zonderingen. Toch had hij zijn algemene bekendheid minstens evenveel te danken aan zijn auteurschap van werken op historisch en folkloristisch gebied als aan zijn kunde als arts. Wat niet wegneemt, dat hij de naam had 'n eele goeie dokter' te wezen. Maar in de regel waren de Walcherse aesculapen geen grote lichten aan Nederlands genees kundige hemel. Doorgaans waren zij meer berucht dan beroemd. Wat zij in hoofdzaak aan hun ruw en bruut uitvallen en hun veeltijds onbeschaafd optreden te danken hadden. Sommi gen van hen waren, door hun langdurig verblijf onder de landelijke bevolking, vrijwel geheel 'verboersd'. Zij liepen op klompen en sloegen een taal uit, waar een dorpskommeere nog een lesje aan had kunnen nemen wat ruwheid en onkiesheid betrof. Dokter Sivert van Oostkapelle was een waardig lid van dit beruchte gilde. Hij kwam er in 1830 en was er nog in 1860. Ook als ecretaris-ontvanger. Zijn vloeken, schelden en schimpen was oorzaak, dat men hem niet de minste achting toedroeg. Men noemde hem nooit anders dan 'Bart Sivert'. De bovenmeester van het dorp (Meester Martinus van Gelder) schold hem: 'Bart de pille-draaier'. Hij was een dergenen, die voortdurend met Sivert overhoop lagen. Sivert's broer, J.E. Sivert, die zich in 1837 te Meliskerke vestigde, gaf hem in brutaal optre den en ongekuiste taal niets toe. Deze wonderlijke dokter bezocht in de regel zijn patiënten per tilbury. Hij was zijn eigen koetsier en als hij op zijn tochten door het land ergens in de slootkant en bij kil weer een groepje boerenarbeiders koffie zag zitten drinken hield hij vaak stil en bulderde: 'Gae met je smoel naar de wind instee van met je rug! Moeten je voor je tied kapot gaan?' Wij hebben onze moeder wel horen vertellen, dat een van haar broers, als schoolbengel, het achterruitje van dokters tilbury stuk wierp, wat hem een ongenadige rammeling met Siverts wandelstok bezorgde. Een andere rare dokter was L.H.F. Bertel, die in 1848 in Westkapelle gemeentegeneesheer werd. Hij vloekte als een dragonder, 'den diek naebie 't ondersteboven', zeiden de West- kappelaars, die anders op dat gebied toch wel wat gewend waren. Natuurlijk hadden zijn boerse patiënten en dorpelingen weinig achting voor hem. Daar stond tegenover, dat hij er niet de minste pretenties op na hield. Toen de toenmalige Westkappelse leraar, Ds. Ormel, hem eens onderhanden nam en er op wees, dat een zodanig ruig en onbeschoft optreden toch niet paste en allerminst voor een ge neesheer, barstte Bertel los in een bulderend gelach. 'Wat er past of niet past, trek ik me geen scheet van aan' verklaarde hij, 'en ik vraag niemand, wat ik doen of laten moet. Dus, als je zo goed wilt wezen, dominee, val me dan in 't vervolg nooit meer met die praatjes op mijn lijf! Dag dominee!' Als hij het in zijn hoofd kreeg, ging hij de 'diekers' een handje helpen bij het herstel van de dijk. Dan tilde hij de zwaarste basaltstenen op, waar zelfs een ervaren dijkwerker zijn vracht aan had. '1e ken werke en z'n klavieren 'ebruke' zeiden de dijkers, die hem daarin meer be wonderden dan in zijn kwaliteit als geneesheer. Persoonlijk hebben wij een onvergetelijke herinnering aan hem bewaard: Als kwajongen van 6 jaar en toekomstig scholier werden wij door hem ingeënt tegen de pokken. Doodsbang voor de 'gruwelijke' operatie - vooral toen (1880) zeer gevreesd - zetten wij een gezonde jongens- 10

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1979 | | pagina 12