HET DRAMA VAN BIGGEKERKE
Enkele bladzijden uit het nagelaten dagboek van C.A. Puype, Rode Kruishelper, toen 20 jaar
oud.
Zondag 17 september 1944, ongeveer 18.45 uur. Ik was juist klaar met eten toen er fel werd
geschoten op twee jagers, die ieder een bom gooiden in de richting Vlissingen. Ik stond boven
te kijken naar de witte rookpluim die daar hing en zag hoe soldaten uit de bunker bij ons in de
wei een mitrailleur opstelden om mee te schieten, toen de eerste viermotorige bommenwerper
aan kwam zetten en een massa brandende fosfor neerwierp op het gebied voor Vlissingen.
Al het afweergeschut concentreerde zich op het toestel dat naar het noorden afzwenkte, ook
de reeds gemelde mitrailleur vuurde nog even, doch toen zag ik hoe de soldaten verschrikt in
westelijke richting tuurden en daarna snel in de bunker verdwenen. Ik dacht: nu is het mis,
vloog naar beneden achter, met mijn helm op, en zag hoe een hele rij zware bommenwerpers
schuin voor mij aan kwam vliegen. Ik zag duidelijk de eerste zwerm bommen loslaten en naar
beneden komen, dan lag ik languit in een ondiepe loopgraaf in de tuin. Vader en moeder had
ik nog toegeroepen naar beneden te gaan, want die waren juist nog gaan kijken, en daar lag
ik, terwijl de massa bommenwerpers en bommen boven mij suisden. Ik drukte mij tegen de
zwaar bewegende grond en bad God om gespaard te blijven. Steeds opnieuw gierden de
bommen. Na de eerste paniek voelde ik mij kalm worden en keek omhoog naar de laatste
vliegtuigen van de dood-zaaiende groep; ik wist nu dat de bommen, die ik schuin boven mij
los zag laten, in de buurt van Vlissingen pas de grond bereikten. Het zicht op Vlissingen was
geheel weg door een geweldig stof- en rookgordijn. De formatie, een lange stoet van
vliegtuigen, die in groepjes van drie in V-vorm vlogen, verdween naar het noorden.
Ik sprong op en waarschuwde mijn verschrikte ouders, die onder de trap in de kast waren
gaan staan, dat het voorbij was en trok mijn Rode Kruis spullen aan.
Daar het rustig bleef, pakte ik mijn fiets en reed langzaam langs de weg richting grenspaal
Vlissingen. Er was gelukkig op de weg niets gebeurd, doch even voorbij Bostelaar zag ik in de
verte alweer een bommenwerper naderen, nu meer in het noorden. Terwijl ik terugfietste ging
er weer een lading fosfor naar beneden bij de duinen richting Valkenisse. Ik zocht weer
dekking door plat te gaan liggen, maar dacht tegelijk aan thuis en sprong weer op mijn fiets,
steeds kijkend of er nog meer volgde. En ja, er volgde nog meer; ik rende naar achter met
mijn fiets en waarschuwde mijn ouders opnieuw. Daarna weer naar de dekkingskuil, want het
drama dreigt zich te herhalen. Ik werp mij neer in de put en kijk voortdurend naar de aan-
donderende tweede stoet. Nu zie ik niets afwerpen, maar het dreunen en de stofwolken tussen
de huizen geeft aan dat nu de richting duinen en meer noordelijk met bommen wordt bezaaid.
Het blijft nog zeer spannend, want de formaties vliegen tot schuin voor mij, voor ik ze zie af
zwenken.
Je bent ondertussen geen ogenblik zeker van de koers, daar zij zwenken voor het afweer
geschut. Toch verdwijnen ook deze allen weer in noordelijke richting. Het wordt weer stil en
ik zeg het tegen mijn in de gangkast sidderende ouders. Ik ga naar buiten en zie Touw, onze
ploegcommandant, die even naar Vlissingen gaat kijken. Deze zegt dat ik wel naar de post in
Koudekerke kan gaan, dus ga ik op weg. Onderweg zoek ik nog even dekking in een droge
sloot voor naderende bommenwerpers, die echter een meer noordelijke koers nemen waar
ook weer hevig gedreun van bommen is waar te nemen.
Zo kom ik op Koudekerke aan op de post, waar reeds het grootste deel van de ploeg aanwezig
is in de nabijgelegen bunker.
Potter nam op bevel van dokter Van Kooten het ploegbevel over en vroeg twee man voor
patrouille naar de duinen. Dit waren Potappel en ik. We reden langs de Keiweg over het
fietspad naar de duinen. Op Biggekerke zagen we dicht bij de kerk een brand woeden. Onder-
5