omtrent het Zeeland van in en vóór de middeleeuwen door nieuwere inzichten is achterhaald, en dat speciaal naamsuitleg een glibberig terrein is gebleken. We mogen wel aannemen dat ook van de zekerheden van vandaag er in de toekomst sommige zullen sneuvelen, en het aantal 'vraagtekens' dat ik in mijn tekst heb verwerkt is stellig nog aan de lage kant. Citaten en verwijzingen heb ik willen vermijden, maar ik noem hier graag het in het Archief 1979 van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen gepu bliceerde artikel 'De straatnamen van middeleeuws Middelburg' van Drs. T. Stol, waarop mijn verhaal zwaar leunt. Ik beveel het ter lezing aan. Het kaartje bij dit verhaal is een wat aangepaste plattegrond van 1873, omdat er bij de herbouw van na 1940 nogal wat in het stratenplan is veranderd. Gemakshalve spreek ik in hoofdstuk II over de toestand van vóór 1940 alsof deze ook nu nog bestaat. Ik ben dankbaar voor de medewerking die ik bij het schrijven van mijn verhaal mocht ontvangen van de heer M.P. de Bruin, hoofd van het Documentatiecentrum Zeeuws Deltagebied en van de heer P.W. Sijnke, gemeente-archivaris van Middelburg. II. Ontstaan en ontwikkeling van de stad Wat nu Walcheren is, was bij het begin van de jaartelling geen afzonderlijk eiland, maar het behoorde met de rest van Zeeland tot het brede veenland- schap langs de Noordzee van Noord-Frankrijk tot Denemarken. Dit lag tegen de zee beschermd door een strandwal met lage duinen. Waar nu de Ooster- schelde is, mondde de Schelde in zee uit, en in plaats van de Westerschelde- mond zal er het riviertje geweest zijn waarlangs de scheepvaart het Romeinse Aardenburg kon bereiken. We lagen binnen het Romeinse rijk en op diverse plaatsen in Zeeland zijn sporen van bewoning uit die tijd gevonden. Omstreeks de 3e eeuw moet een periode van zee-aanvallen zijn begonnen, ver moedelijk gepaard gaand met een verslechtering van het klimaat. Getijgeulen doorsneden het veen en bedekten het met klei, terwijl ze zichzelf omzoomden met zandige oeverwallen. Lange tijd moet Zeeland buiten de duinstreek praktisch onbewoond zijn geweest. Na enkele eeuwen kalmeerde deze 'Duinkerke-II transgressie', geulen verzandden, en in een langzame west-oost beweging vanuit het duingebied vestigde men zich weer op de nog niet door dijken beschermde Zeeuwse bodem, en wel op de 'geulruggen' (oeverwallen plus tussengelegen opslibbing), die zoet grondwater bevatten en hoger lagen dan het verzilte, afgestorven, door zware klei bedekte veen, waarvan het peil nog daalde door o.a. ont watering en turfwinning. Walcheren was nu een eiland, en was in de 9e eeuw al zo dicht bevolkt dat men er tegen de Noormannen-invasies (hier vooral van Denen) niet minder dan 3 vluchtburgen aanlegde: de Duinburg (nu Domburg) in het noorden, de Mid delburg in het midden en de Zuidburg (nu Oost-Souburg) in het zuiden, terwijl men b.v. op Schouwen met één kon volstaan, n.l. bij Burgh. Een rij soortge lijke vluchtburgen in Frans, Belgisch en Zeeuws-Vlaanderen vond zijn ooste lijke beëindiging in (de) Oostburg. Let wel: een vluchtburg was geen kasteel, maar een rond (nood)woonterrein, van binnen naar buiten omgeven door een wal, een gracht, een brede buitenoeverstrook (althans in Middelburg en St. Winoksbergen), en een singelweg, alles (ongeveer) ringvormig. De funktie van toevluchtsoord voor de bevolking hoeft een militaire funktie niet te hebben uitgesloten: ik denk hier aan Domburg waar volgens geschreven 19

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1982 | | pagina 21