Inleiding De schrijver heeft getracht het leven van vele dieren die in het wild leven, benevens hun belagers - dit zijn dan in dit geval de stropers en jagers - te beschrijven. Hij kan dit doen omdat hij zelf stroper in hart en nieren is en van kind af aan onder en met stropers opgegroeid is. Alle namen en plaatsen zijn vandaag bij de ouderen nog bekend. De gedragingen van de dieren zijn alle vanuit de praktijk geleerd. Niets is uit boekjes overgenomen door de heer Polderman. En hoewel de stedeling soms wel eens gruwelt van het doen van dieren en misschien denkt: 'Moet dit nu?' kan toch gezegd worden dat men na het lezen van deze artikelenserie de natuur anders bekijkt dan voorheen. (In mij is ook een beetje de stroper wakker geworden, overigens zonder de bedoeling de dieren kwaad te doen). (1) Een overzicht van het leven op een dorp, van de mensen die daar waren, waarbij dan ook het leven en werken van een stroper behoort. Ik ben geboren op een dorp aan de kust, waar van alles gedaan kon worden en waar veel wild in de duinen is. Er zijn op zo'n dorp vanzelf ook stropers, waarvan ik er dan één geweest ben. Mijn ouders waren eerlijke, zogezegd brave, hardwerkende mensen, maar zo arm als de mieren toen ze trouwden. En dat is geweest, als ik me goed herinner, in 1888. Toen geen beste tijd voor de werkman. Nu was mijn vader een man die beslist vooruit wou komen en als het maar enigszins mogelijk was, zelfstandig worden, dus eigen baas. En dat is gelukt door hard werken en door altijd de zwaarste werken te doen, waarbij hij die maar kon krijgen. Zo verdiende hij altijd meer dan een gewone werk man. Mijn grootouders van vaders kant hadden ook niets. Van moeders kant heb ik ze nooit gekend, want die waren al dood voordat ik geboren was. Moeder heeft haar eigen moeder nooit gekend en haar tweede moeder, of anders gezegd haar stiefmoeder, maar driejaar gekend. Dus na al die ellende en narigheid heeft moeder als meisje, eigenlijk nog kind, van haar achtste jaar tot haar twaalfde jaar het huishouden moeten doen voor haar vader en een aangetrouwde broer van haar vader die bij hen in de kost was. Maar op twaalfjarige leeftijd moest ze de deur uit om als kindermeisje bij een boer te gaan dienen. Wat ze daarmee verdiende was heel weinig, maar toen was het spreekwoord: 'de kost gewonnen is veel gewonnen'. Je mocht maar niet vragen hoe die kost was, want je was maar de meid. Het gebeurde dikwijls genoeg, ook bij burgers in de stad, dat mijnheer en mevrouw, of de baas en de boerin apart aten, wat dan natuurlijk veel beter was dan voorde knecht en de meid. Nu heb ik nooit bij een boer moeten dienen, want vader zei altijd: 'Dat voordeel kan ik ook gebruiken'. Maar ik heb heel hard moeten werken en moest er op jeugdige leeftijd al mee beginnen. Mijn vader was een klein landbouwertje met net genoeg bouwland voor eigen werk, zoals er meer op het dorp waren. Een paard om het werk op 21

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1983 | | pagina 23