het land te doen hadden wij niet en wij moesten veel spitten, met de kruiwagen
en handkar veel vruchten van het land halen en alles met de vlui of vlegel
dorsen. Maar intussen was ik ook al een beetje ouder geworden en was het
over dat werk niet altijd eens met vader.
Ik weet nog heel goed dat ik nog geen twaalf jaar was, toen ik van school
kwam. Ik moest toen direct 's morgens om zes uur al mee naar het land tot
's avonds half acht. Ik weet nog goed dat ik toen een horloge kreeg dat nog
met een sleuteltje opgewonden moest worden. 'Want', zei vader, 'dan weet je
altijd de tijd en kom je nooit te laat of te vroeg'.
Zo kreeg ik ook na veel gepraat en gezeur een Foxhondje of rattenvangertje,
dat tevens ook veel wilde konijntjes gepakt heeft. Maar dat ging nog zomaar
niet, want als ik me nog goed herinner, moest men toen voor een loslopende
hond al twee gulden belasting betalen per jaar. Als ik die belasting zelf zou
betalen mocht ik hem hebben. En dat deed ik natuurlijk. Met dat hondje zat
dat zo. Onze buurman, een slager van beroep, maar zonder winkel want hij
was loonslager bij de boeren en de arbeiders, kwam door zijn beroep met veel
mensen in aanraking. Zo wist hij dat hondje voor mij, want dat hondje moest
opgeruimd worden omdat het zo'n grote stroper was. Zijn baas was een klein
landbouwertje, maar had nog een baantje als bode op verkopingen; nu zegt
men oproeper.
Vroeger werd veel kaphout in de winter op buitenplaatsen verkocht en hij
moest dat oproepen en over dat hondje kreeg hij met de boswachters moei
lijkheden. Zij moesten ook op het wild passen van de heren van die buiten
plaatsen. Dus dat hondje had geluk; hij mocht tenminste blijven leven en ik
was er erg blij mee.
Wat er met dat kaphout gebeurde zal ik u ook vertellen.
Daar zat toentertijd voor vele mensen nog een winstje aan. Voor sommigen
om er musterds van te maken en voor weer anderen om ze in Middelburg aan
de bakkers te verkopen. Want die stookten in die tijd de ovens nog met hout.
Als men zo'n hoop hout had geschat op honderd musterds en er zaten er
honderdentien in, was dat ook nog een meevaller.
Als de verkoping begon, werden zoals altijd ook nog de voorwaarden
voorgelezen. Ten eerste moest het gehakte op een zekere tijd uit het bos zijn.
En vervolgens mocht men geen konijnen of ander wild vangen. Dus als men
betrapt werd op het vangen van konijnen, mocht je niet meer in het bos
komen. Maar hout kopen was juist een mooie gelegenheid om in het bos te
komen, waar toentertijd veel konijnen zaten. Want men deed er zo lang
mogelijk over om alles klaar te krijgen en zodoende vele keren naar het bos te
kunnen. Er waren op ons dorpje veel mensen die aan stropen en strandjutten
deden; ze hadden bijna allemaal een eigen huis en schuurtje, dus kwam een
plank of balk van het strand zeer goed van pas om zelf wat te bouwen of te
timmeren. Je had dan in bijna ieder huisgezin één stroper of strandjutter.
Die hadden dan ook ieder een scheldnaam of bijnaam.
Zo waren er o.a. Maes, Roodbal, Huus en Jood, een vader met 3 zonen.
Verder Tunne, de Gelen, de Haan, Troenk, Piet de Lieger, Boerejan, Pollie,
Schubber, de Deger, de Voelder, Olie en Bamhaver.
Olie en Bamhaver waren twee zeer beruchte stropers en strandjutters waar ik
als kleine jongen veel mee omging en, nadat ik ouder was, samen mee ging
stropen. Bamhaver woonde in een huisje van vader naast ons en Olie had wat
later een paard gekocht en deed daarmee het paardenwerk voor vader op het
22