het dal waar het wachtlokaal stond, dat dal heette het Duivendalletje. Er stonden in dat dal veel doorns en wilgenstruiken, die er nu nog staan. In dat houtgewas waren veel duivennesten. Het was voor ons als kleine jongens een omgeving om eieren te zoeken. De Blinkers waren hoogten waar weinig helm op groeide en dat was voor de stropers van groot belang. Als de zaak namelijk veilig was gewaand en de posten waren uitgezet, gingen een paar man op het begin van de Blinker staan. De anderen kwamen dan door het dal en joegen de konijnen, voor zover die niet in holen en gaten waren weggedoken, de Blinker op. Nu is een wild konijn als hij ver moet lopen vlug moe en was dus snel gevangen door de mannen die nog niet moe waren en boven op de kale vlakte stonden. Als er bijna geen uit hun holen kwamen, gingen de stropers de gaten of holen afzoeken. Zo is het eens gebeurd, dat ze een konijn half in een hol zagen zitten. Ze begonnen toen het hol op te delven en er kwamen 29 konijnen uit. U begrijpt dat het toen 's avonds feest was. Zoiets hadden ze nog nooit meege maakt. In de duinen was ook nog de Piramide; dat was een piramide die opzettelijk helemaal van zand was opgebouwd en daar stond een kustlicht opgesteld, want zo rond 1900 was er langs deze kust nog veel scheepvaart; o.a. kwamen toen nog veel Engelse barken langs varen. Voor zover ik weet, is er maar één Iicht- wachtersfamilie op geweest. Dat was een oude matroos, die Verblauw heette. Die namen in de duinen kende elke stroper en als er posten uitgezet moesten worden, wist iedere stroper de plaats te vinden waar hij moest gaan posten. Als de man die op post stond het sein gaf dat er onraad was, zocht ieder een goed heenkomen. Er werd er natuurlijk wel eens een gepakt en er waren er die al enkele keren in hechtenis hadden gezeten, want ze wilden daar ook wel eens kijken. Eén werd zelfs vier maal in een jaar opgepakt en kon de laatste keer zijn boete niet meer betalen. Hij heeft toen 17 dagen in de bajes gezeten en dat viel niet mee, temeer daar het toen daar niet best was van de kost. Maar het stropen had hij niet afgeleerd. Bamhaver ging vaak alleen de duinen in. Hij was er een van het oude stropers gilde. Hij ging vaak stropen met de spaje. Als er konijntjes op hun legertje lagen, was een tik met z'n spa meestal raak. Maar was het mis en liepen ze dan in een gat of hol, dan waren ze toch ten dode opgeschreven, want hij groef, of delfde, zoals dat in de stroperstaai heette, net zolang tot hij ze had. Hij kon het beste delven. Het was een kunst apart. Je moest eerst de omgeving van het gat afzoeken of er geen doppen waren. Een dop is een gaatje aan het einde van het gat, vaak in de omgeving van een boompje of doornstruik. Daar lag vaak dood gras of blad overheen en het gebeurde nogal eens dat men bijna aan het eind van het gat gekomen was, al gravende, en dan moest zien dat het konijn er op het allerlaatste moment uitsprong. Het had dan voor zo lang het duurde de vrijheid weer. Maar door zijn ontsnapping had het de stroper, zijn belager, heel wat werk bezorgd. Voor een stroper is er eigenlijk het hele jaar wat te doen. Het begint in het voorjaar als de wilde eenden aan het leggen gaan en de boeren het land weer gaan bezaaien. Als de eenden gekoppeld zijn en men op zekere dag de woerd of wartel, d.w.z. de mannetjeseend alleen ziet zitten op het land of in de sloot, dan zit het vrouwtje op het nest. Als men dan na voortdurend zoeken het nest met de eieren niet kan vinden, ziet men na verloop van 4 of 5 weken de moedereend met de jongen in de slootjes zwemmen. De jonge eendjes worden 25

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1983 | | pagina 35