STROPERSDAGBOEK (3)
Als in het najaar de oostenwind waait, komt de houtsnip, een grauwe vogel
met mooie geplekte veren en een lange snavel. Hij is erg schuw en moeilijk om
te schieten, want hij vliegt zig-zag door de lucht en blijft zodoende buiten
schot. Hij lijkt een grote vogel als hij vliegt, maar als hij geplukt is, blijft er
maar een klein beestje over, maar wel lekker om te eten. In die tijd komen ook
de talingen, de goudplevieren en de smientjes. Stropers hebben er weinig aan
omdat ze zo klein zijn, maar jagers zien het als een sport om ze te schieten,
want ze zijn moeilijk te benaderen. Ze zijn meestal in de winter te vinden op de
vlakte, het aardappel- en het suikerbietenland. Ze hebben de gewoonte om
tussen licht en donker te vliegen. Waar deze vogels broeden en hun jongen
groot brengen weet ik niet, want het zijn echte trekvogels.
Een stroper kent ver in de omtrek van zijn woonplaats de omgeving. Elke
boom, heg of hek zijn voor hem oriëntatiepunten, vooral in het donker, want
dan weet hij altijd waar hij is. Als de boeren nu gezaaid hebben, gaat hij pools
hoogte nemen waar er vlas gezaaid is en of er in dat vlas ook klavers gezaaid
zijn. In september en oktober gaat hij dan kijken of de klaver al gemaaid is,
want hij weet dat hazen het liefst komen op klaverland en weiland dat zo kaal
mogelijk is. Het is allemaal voorbereidend werk voor het lichtbakken. Als je
dat gaat doen, moet je immers weten waar het terrein ligt met de meeste kans
van slagen. Het werken met de lichtbak eist een behoorlijke kennis. De mensen
denken altijd dat hazen en konijnen naar het licht toekomen, maar dat is
absoluut niet waar. Omstreeks 1880 - 1890 kwam het lichtbakken bij ons in de
mode.
De oude Schubber had een getrouwde zoon die hier niet woonde. In zijn werk
kwam die veel in aanraking met schippers en van hen hoorde hij dat er een
nieuwe methode was om 's nachts hazen en konijnen te schieten. Ze vertelden
hem ook hoe dat ongeveer in z'n werk ging en toen die zoon van Schubber de
volgende keer thuis kwam, had hij voor zijn vader en broers een heel best
nieuwtje. Er werd gelijk begonnen met het maken van een lichtbak volgens de
gegevens van de schipper. Het was een vierkante houten bak die van binnen
helemaal bekleed was met blik en tegen de achterkant was binnenin een spiegel
vastgemaakt. De voorkant had een glazen schuifdeurtje en er was binnenin
ook een soort bakje waar je een petroleumlamp in kon zetten. Die moest je
goed vast kunnen zetten, want als het nat of glibberig was en de drager van de
bak struikelde, dan moest de lamp wel blijven staan. Aan een sterk touw was
de bak om de nek van de stroper gehangen. Hij kon hem zo op zijn buik
dragen en zodoende goed lichten voor zijn maat, die achter hem liep en op een
stap afstand met het geweer volgde. Hij liep dus achter het licht. Een vijftig
meter daarachter liep nog een derde man als dekking. Als de politie de lichtbak
namelijk ontdekte, konden de beide eersten op die manier nooit in de rug
worden aangevallen.
Olie, Bamhaver en de Schubber waren zodoende de eersten die met de lichtbak
gingen stropen en ze hadden waarlijk heel goed succes. Toch lekte het al
spoedig uit. Ten eerste stond Maes er versteld van dat ze zoveel hazen en
konijnen brachten en als hij ze voor zijn klanten slachtte, bemerkte hij dat ze
altijd waren geschoten. Hij had dus al gauw door dat er iets bijzonders aan de
hand was. Bovendien werden de drie stropers steeds brutaler. Dat gaat zo, als
25