je iets niet mag en het gaat steeds beter. Men zei dan ook: als dat zo goed gaat met konijntjes, dan moet dat ook gaan met hazen. En jawel hoor. De eerste keer dat het donkere maan was en het regende, gingen ze een klaverland in de buurt op met het zelfde succes. Toen was het al spoedig bekend, 's Avonds waren er altijd wel vrijers op weg naar hun meisje of boeren die met paard en veerwagen op visite waren geweest of die naar een koe moesten die op kalven stond of naar een paard dat moest veulenen.En door al die omstandigheden werd het lichtbakken bekend. Nogmaals, als ze in de duinen waren gebleven, was het vast niet zo gauw uitgekomen. Nu was het lichtbakken nog niet zo eenvoudig als het wel leek; er was veel geduld en veel materiaal voor nodig. Hoe de lichtbak er uitzag weten jullie nu, maar er was b.v. ook een geweer nodig. Er was in die tijd maar een soort, de enkelloops met achterlader. Het waren z.g. haakgeweren. Als je de veer die onderaan de loop zat, naar links opzij duwde, dan kon je hem zo uit elkaar pakken.Dat was een groot gemak, want iedere stroper had in die tijd een broek aan met een zijzak. Daar droeg je een mes en schede in. Dat had een paardeknecht ook. Die gebruikte zijn mes b.v. om het slijk van een ploeg af te doen. Stropers gebruikten die zijzak om de loop van het geweer in te doen. De kolf werd dan tussen de band van de broek gestoken en zo onder de jas die men aanhad. Niemand kon dan zien dat men een geweer bij zich had. Maar om met zo'n geweer te schieten, dan moest er wel eerst heel wat gebeuren. Je had kruit nodig en hagel, een aantal pistontjes of slaghoedjes, papier en een laadstok, en niet te vergeten een pijpekop en lucifers. De pijpekop was van een kalkepijp, waar veel mensen vroeger tabak uit rookten, maar voor de stroper was zo'n pijpekop de maat voor zijn kruit en zijn hagel. Voor zo'n geweer geladen was, ging er een hele tijd mee heen en voor elk konijn of elke haas moest het geweer opnieuw klaar gemaakt worden. Omdat het bij het lichtbakken vaak regende, was het een grote zorg om het kruit droog te houden en ook moest je de hagel goed opbergen, zodat men het bij het lopen b.v. niet in een doosje hoorde rammelen. Later is daar veel verandering in gekomen. Toen de fiets zijn intrede deed, kwam ook de carbid- lantaarn en stropers hadden gauw door dat je die ook kon gebruiken als lichtbak. Wel werden dan de kleine zijglaasjes met stopverf afgeschermd, want het licht uit de lichtbak mocht alleen maar vooruit schijnen en niet van opzij. Wel moest je altijd carbid meenemen voor als het opgebrand was en je moest er ook voor zorgen dat de uitgebrande carbid geen sporen achterliet. Het werd meestal in een kuiltje in de grond begraven. Nog veel gemakkelijker ging het, toen een bepaald persoon op een gegeven ogenblik aankwam met een lichtstaf. Die waren bij de politie en de douane in gebruik en hij had er één op de kop getikt. Zo'n lichtstaf had een verstelbare kap met breed en smal licht. Hij werd natuurlijk direkt geprobeerd en het bleek, dat men van toen af van een heleboel werk verlost was. Je had maar een pennetje te verschuiven en je had licht en het was zo weer uit ook. Ook de geweren werden beter. Er kwamen zogenaamde pengeweren, die men kon laden met een patroon die voorzien was van een pen. Die patronen kon men bij de wapenhandel kopen. Zo werd het jagen met kunstlicht steeds gemakkelijker. (wordt vervolgd) 26

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1983 | | pagina 28