door de spitsboog, het kruisribgewelf en de hoge, door grote vensters lichte
binnenruimte, ontstond in de 12de eeuw in Frankrijk en groeide daar uit tot de
van de groteFranse kathedralen welbekende bouwstijl. De Brabantse bouw
meesters grepen weliswaar terug op de Franse voorbeelden, maar zij ont
wikkelen in de loop van de 14e eeuw toch een eigen interpretatie van de
klassieke gotische stijl.
Tegenover de uitbundige versieringen van de in Frankrijk opkomende flam
boyante gotiek ontwikkelden de Brabanders een eigen ornamentiek, met als
centraal motief het zogenaamde koolblad.
We vinden dit gekrulde, inderdaad op een koolblad gelijkende ornament
eindeloos gevarieerd in de Brabants-gotische kerken, in steen gehakt, aan de
kapitelen van de zuilen tussen de beuken.
In Zeeland komen we het koolbladkapiteel veelvuldig tegen, zo bij voorbeeld
in de kerken van Brouwershaven, Tholen, Goes, Veere en Hulst. Het motief
was overigens niet voorbehouden aan kerkelijke architectuur, getuige
ondermeer de versiering van de topgevels van het Middelburgse stadhuis.
Uit deze voorbeelden blijkt al duidelijk dat de stijl zich ook buiten het hertog
dom Brabant deed gelden. Grote delen van het tegenwoordige Nederland
kwamen bouwkunstig gezien onder Brabantse invloed. Zo verrezen bouw
werken (of delen daarvan) in Brabants-gotische stijl ondermeer in Delft (Oude
kerk), Utrecht (kasteel Vredenburg), Alkmaar (Grote kerk), Bergen op Zoom
(Markiezenhof en Geertruidskerk), Zierikzee (St. -Lievensmonstertoren) en
Culemborg (stadshuis).
De laatste opsomming is overigens niet geheel willekeurig; zij brengt ons bij
het tweede onderwerp van dit artikel, omdat aan alle genoemde werken door
een of meer leden van de architectenfamilie Keldermans is (mee)gewerkt. Jan
van Mansdale was de stamvader van deze familie, die voor de ontwikkeling
van de Brabantse gotiek tot een zelfstandige stijl van zo grote betekenis is
geweest. Van Mansdale, in de vaklitteratuur ook wel Jan I genoemd (omdat in
de omvangrijke familie dezelfde voornamen steeds weer opduiken, zijn alle
leden die zich als beeldend kunstenaar en/of architekt hebben onderscheiden
voorzien van een nummer, dit om verwarring te voorkomen), leefde omstreeks
1400 als steenhouwer in Brussel, waar hij een huis bewoonde, genaamd 'het
Kelderken'.
De familie, die zich later in Mechelen vestigde, dankt aan dit huis haar naam.
De Keldermansen leidden gedurende een aantal opeenvolgende generaties een
bloeiend familiebedrijf. Voortgekomen uit de steenhouwerij, ontwikkelde dit
bedrijf zich snel tot wat wij nu een architectenbureau zouden noemen. Hierbij
moeten we overigens bedenken dat de combinatie steenhouwer/beeldhouwer/
architect in de middeleeuwen bepaald niet ongebruikelijk was. De bouwmees
ter was nog niet, zoals tegenwoordig, louter ontwerper; hij was vanuit de
praktijk van het bouwbedrijf tot het ontwerpen gekomen en hij bleef ook vaak
zijn oude vak beoefenen.
In het familiebedrijf der Keldermansen leidden de vaders hun zonen en de
ooms hun neven op. In de bronnen (veelal stads- of kerkrekeningen) komt
veelvuldig de vermelding voor van het bezoek van een Keldermans, aan wie de
leiding van een werk ter plaatse was toevertrouwd, in gezelschap van een jong
familielid, kennelijk in opleiding. Bij de vaak lang lopende bouwprojecten
(soms vele decennia) kwam het ook nogal eens voor dat de bouwmeester vóór
de voltooiing overleed; vrijwel altijd werd hij dan door een familielid opge
volgd. Zo zette bij de bouw van het stadhuis van Middelburg Anthonis I in
5