1506 het werk van zijn vader Andries I voort, om enkele jaren later, in 1512, op zijn beurt opgevolgd te worden door zijn zoon Rombout II. Nog verschil lende andere familieleden droegen hier hun steentje bij en voor zover ons nu bekend, werkten aan het Middelburgse stadhuis in de loop der tijd niet minder dan negen verschillende Keldermansen! De bezoeken van de architect aan de bouwplaats duurden zelden lang en vonden met grote tussenpozen plaats. Anderzijds blijkt uit de bronnen dat de Keldermansen op veel plaatsen tegelijk actief waren. Om dit te kunnen begrijpen moeten we iets meer weten van de toenmalige organisatie van het bouwbedrijf. Bij grote opdrachten kreeg een gerenommeerd bouwmeester de algehele leiding, hetgeen inhield dat hij het ontwerp leverde. De eigenlijke bouw vond vervolgens, na goedkeuring van het ontwerp, plaats onder de dagelijkse leiding van de stadsmetselaar en de stadstimmerman. De architect maakte vanuit zijn woonplaats geregeld een reis langs de verschillende projecten die hij onder handen had en inspecteerde dan de voortgang, gaf adviezen en regelde de steenleveranties. De rekeningen getuigen van een in het algemeen zeer royale ontvangst van de architect door zijn opdrachtgevers. Ter plaatse regelde hij bovendien naast het grote werk ook nog wel eens een aardige 'bijverdienste', bij voorbeeld de levering van een poort, een bordes of een graftombe. Zo bouwde Anthonis I in 1485 een stenen galg in Middelburg en leverde Matthijs 11 in 1493 steen voor een schandpaal op de Markt aldaar. Deze werkwijze bracht met zich mee dat de stijlinvloeden vanuit een bepaald centrum, in dit geval Mechelen, snel op veel plaatsen tegelijk konden door dringen. Belangrijk is in dit verband met name de rechtstreekse betrokkenheid van de architect bij de levering van de natuursteen. In Zeeland en Holland, waar geen natuursteen werd gewonnen, was men af hankelijk van import. Aanvankelijk kwam veel van de door de Brabanders gebruikte natuursteen uit de omgeving van Brussel. Het was een witte korrelige zandsteen, die in twee soorten voorkwam, Gobertange- en Ledesteen. Deze steen werd vooral veel gebruikt voor het bekleden van gevels. Vanaf omstreeks 1470 haalden de Keldermansen bovendien veel Bentheimer steen, een hardere zandsteensoort met veel donkerder verweringskleur, uit het gebied even over de tegenwoordige Duitse grens, ten oosten van Oldenzaal. Al deze natuursteen werd eerst naar Mechelen gebracht, daar bewerkt en vervolgens pas naar de verschillende bouwplaatsen vervoerd. Dit betekende de aanwezigheid van grote werkplaatsen in Mechelen, waar steenhouwers onderdelen van gebouwen, zoals kozijnen, geprofileerde lijsten, balustrades, kapitelen enzovoort, voor een groot gebied vervaardigden, een voor de verspreiding van een stijl zeer gunstige situatie. Een laatste aspect dat zeker genoemd moet worden is de torenbouw der Keldermansen, waarmee we weer in Mechelen zijn teruggekeerd. De Romboutstoren, rond 1450 begonnen en nooit voltooid, vertoont in veel op zichten overeenkomst met de Zierikzeese toren, waarvoor in 1454 de eerste steen werd gelegd. Voor beide torens is ons uit latere gravures een ontwerp van een nooit tot stand gekomen spits bekend. Over het auteurschap van deze twee ontwerpen (Anthonis I of Rombout II?) is men het nog niet eens kunnen worden. Wel is uit de afbeeldingen duidelijk dat het zeer uitbundig versierde spitsen hadden moeten worden, enigszins vergelijkbaar met de spits van de toren van de Antwerpse kathedraal. Het bovenstaande is niet meer dan een zeer summiere inleiding in een onder- 6

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1985 | | pagina 8