Het betreft dan o.a. naaldenkokers, breipenhouders, pijpekassen, pijpe-
wroeters, broodplanken, kerkstoven, heften van tafelgerei en boerenwerk
messen. Allemaal tegenwoordig museumstukjes of zeldzame, dus prijzige,
voorwerpen in de antiekhandel. Ook nog wat exemplaren die binnen de familie
zuinig bewaard worden als erfstuk.
In dit artikel hebben we voornamelijk het oog op de laatstgenoemde voor
werpen, de heften van de boerenwerkmessen, ook wel 'scheemessen' genaamd.
Hiervan zijn er, alleen al in de laatste helft van de vorige eeuw, enige
duizenden op een traditionele en voor Nederland unieke wijze met
houtsnijwerk versierd.
Vooral in de loop van 1800 ontwikkelde dit Zeeuwse snij- of 'snikkerwerk',
deze hoerenkunst, zich dikwijls tot kleine kunstwerkjes in hout. Het bleef
daarbij wel volkskunst en geen kunst met een grote K.
Dit handwerk valt op door zijn eigen karakter in vorm, vlakverdeling en ver
sieringsmotieven.
Tot de dagelijkse uitrusting van de boeren, boerenknechts en sommige dorps
ambachtslieden behoorde een werkmes. Het werd in een smalle zak in de
zijnaad van de broek gedragen waarbij het heft steeds zichtbaar was onder de
heup. In die zak paste, ter bescherming, een leren schede. De lengte van heft en
lemmet was ongeveer 32 cm. Deze heften werden bij voorkeur gemaakt van
palmhout (buxus). Naast de eigenschappen bijzonder hard en duurzaam was
het daarbij ook uitnemend geschikt voor fijn gedetailleerd snijwerk.
Waarschijnlijk is dit besnijden aanvankelijk een zekere imitatie geweest van de
gedreven zilveren mesheften die in de 18e eeuw wel door welgestelde boeren bij
de zondagse dracht werden gedragen.
In beperkte omvang begonnen in het begin van de 18e eeuw, bereikte dit
handwerk omstreeks 1875 zijn hoogtepunt. Het centrum van dit stukje
volkskunst is Walcheren geweest. In menig dorp woonden wel enkelen die zich
langere of kortere tijd met dit handwerk bezighielden. Het waren bekwame en
minder bekwame snijders, maar allen wilden hun werk zo mooi mogelijk
maken en niet alleen funktioneel. Maar, zoals men in Zeeland zei, 'je most 'r
wè de haeve vor
Binnen het bestek van deze bijdrage is het niet mogelijk alle bijzonderheden
over achtergronden en ontwikkelingen van het traditionele Zeeuwse mesheft te
bespreken. Over de vorm, de bekroning, het kooitje, de vlakverdeling, de
motieven en randversieringen te schrijven zou teveel plaats innemen. Daarom
willen we ons, na de voorgaande informatieve inleiding, hier beperken tot de
bijbelse voorstellingen die in reliëfwerk werden uitgesneden.
In de ontwikkeling van dit snijwerk is de periode 1850/1860 belangrijk. Er
hebben dan geleidelijk opmerkelijke veranderingen plaats in vorm, bekroning
en gebruikte motieven.
Op de omtrek van het heft werden vóór 1850 meestal goed duidelijke bijbelse
en andere religieuze voorstellingen afgebeeld. Na 1850 veranderde dat in
afbeeldingen van de landbouw, de jacht of het ambacht. Vanwaar deze omslag
in de jaren 1850/1860?
Het onderzochte materiaal gaf, gedurende meer dan een eeuw, overwegend
versieringen met bijbelse voorstellingen te zien.
Ook bij veel andere versierde gebruiksvoorwerpen van buiten Zeeland komt
dit voor.
3