haare Meesters en Vrouwen zonder buiten wettelijken redenen of consent van dezelve daar uit te mogen blijven of scheiden ofte haaren dienst verlaaten, ofte voor den ingang dezelven op te zeggen ofte den Godspenning weder te brengen, op de boete van twintig Caroli Guldens en dat daar en boven den tijd van zes Maanden geduurende zig nergens anders, 't zij bij den Dag, Week of langer in dienst zullen mogen begeven of zig aireede daar in begeven hebbende te verblijven, op de verbeurte van gelijke 20,en zullen des niet tegenstaanden en onverminderd de voorschreven poene (de Meester of Vrouw zulks begeerende) gehouden blijven in hunne huur te komen, op poene, dat zij door den Heer Ballieu of wel den Schout of 's Heeren Dienaars tot haaren koste, dadelijk uit den Huize gehaald en tot haren eersten of vorigen aangenomen dienst geconstringeert zullen worden, op poene van arbitrale correctie'. De Meesters of Vrouwen mochten een dienstbode terstond ontslaan, zonder dat daar een reden voor behoefde gegeven te worden of 'als zij zich moedwillig aanstellen of eenige insolentie pleegen omtrent haar Meesters of Vrouwen, of dezelve eenige dienst weigeren of zoo zij zig in Hoererije, Diefte, Dronkenschap of andere diergelijke grove fauten begeven'. Zij mochten dan ontslagen worden, zonder dat de werkgever enig loon moest betalen. Maar dat wil niet zeggen dat elke dienstbode terstond met ontslag genoegen nam. Zij konden zich tot de rechter wenden. Niet zozeer de overheid nam het initiatief tot het opstellen van een verordening voor dienstboden, maar bepaalde werkgevers van de dienstboden waren de stimulerende krachten om de ordonnantie tot stand te brengen. De ordonnantie werd dus opgesteld om de 'heren, meesters en vrouwen' te beschermen. In haar doctoraal scriptie schrijft mw drs M. Jongejan (hoofd documentatiecentrum te Middelburg) dat de positie van de dienstbode bij een conflict met de werkgever bijzon der zwak was, want de werkgever werd op zijn woord geloofd, zoals in de ordonnantie stond. De werkgever had dus het laatste woord. Maar toch werd een werkgever door de rechter wel eens in het ongelijk gesteld of de werkgever bedacht zich tijdig, omdat hij het als een blamage beschouwde voor zo'n futiliteit voor de rechter te moeten verschijnen. Welke processen werden zoal gevoerd en wat hield de veroordeling in? Een nog geen 15-jarig oud dienstmeisje had in 1773, toen ze in Goes werkte, gestolen van haar meester. Uit angst om gepakt te worden was ze naar Middelburg gegaan en verhuurde zich daar als dienstbode. Van haar Middelburgse meester stal ze een diamanten ring, die ze verkocht. Na veertien dagen was ze door deze meester ontslagen en heeft ze haar toevlucht bij een neef gezocht. Vervolgens had ze in Veere een nieuwe dienst gevonden. De uitspraak was: 10 jaar tuchthuis en 25 jaar verbanning. In 1779 was een 16 jarige voortijdig uit haar dienst vertrokken. In de schuur van haar meester verborg ze zich clandestien en in de nacht van zaterdag op zondag was ze zijn slaapvertrek binnengekomen en had uit de beurs van zijn vrouw, die op een stoel lag, de sleutel van de kast genomen die in hetzelfde vertrek stond. Ze ontvreemdde 3 gouden ringen, een streng bloedkoralen met gouden slot, 1 zilveren snuifdoos en een zilveren 'naald'. Ze gaf de diefstal toe, maar voerde aan, dat ze teruggegaan was om vergiffenis te smeken. Uitspraak: geseling in het voorportaal van het stadhuis en verbanning. Een andere dienstbode kreeg voor een vergrijp: een uur lang, met roeden omhangen, aan de kaak en verbannen voor 25 jaar. Weer een ander werd veroordeeld om een uur lang voor het stadhuis aan de kaak gesteld te worden, met roeden omhangen en met een bord, waarop het woord 'Diev', stond. Dirk Boïng, die in 1799 een boek schreef getiteld 'Pligten van handwerkslieden en dienstboden' schrijft: 'Huisknechten en dienstmaagden moeten den Opperbestuurder van hun lot verheer lijken voor den stand waarin zij door Zijne Voorzienigheid zijn geplaatst'. Hij advi- 8

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1987 | | pagina 10