Op het voorhoofd droeg men in de 19e eeuw nog wel een gouden sieraad - een plaat, die, aan de linker- of rechterkrul vastgemaakt aangaf of de draagster ongetrouwd of getrouwd was. De kralen bestonden vroeger uit slechts drie toer - en sloten nauwer en hoger om de hals. De kralen waren - en zijn nog - donker getint (gitten) of rood (bloedkoralen). Dan zijn we aan het jak genaderd. Al dadelijk zien we, dat de mouwen eertijds bijna geheel de bovenarmen bedekten en nu veel korter zijn. Ook is het nu veel dieper uitgesneden. Die blote onderarmen waren voor Jan de Labadie, predikant te Middelburg, in de 17e eeuw een reden tot ergernis. Vele van zijn vrouwelijke toehoorders trokken toen een soort moffen aan met gaatjes, die naar hem 'labedissen' genoemd werden. De beuk is eveneens veel dieper uitgesneden, voren en achter. Daar men tegenwoordig de rokken ook veel hoger draagt, leek men vroeger langer boven lijf te hebben. De hoeveelheid der rokken is verminderd en de zwarte schort was vroeger korter dan de rokken waren. Onder die zwartlakense schort droeg men toen eerst een rok of keus van goede kwaliteit. Als men ging zitten, sloeg men dat op en dan zat men op een wit met zwart gestreept keus, dat vanwege die functie ook wel zitkeus genoemd werd. Al kent men dit nu niet meer, toch ziet men nog wel, dat een Walcherse haar 'beste schorte' opslaat, voor ze op de fiets gaat zitten. Onder de schort droeg men een prachtige beugeltas vaak met een bloem erop geborduurd, met zilveren beugel en dito lange ketting en schaar. Nu ziet men heel vaak Walcherse boerenmeisjes met z.g. damestassen paraderen. Ook aan de schoenen bevond zich edel metaal: zilveren gespen - en aan de vingers prijkten enkele brede gouden ringen. Nu is de Walcherse in dit opzicht soberder. Het spreekt vanzelf, dat al deze kostbaarheden alleen werden gedragen, als men 'anhekleed' was of'ophereed' - m.a.w. als men op z'n Zondags was. Ook bij het rouwdragen was - en is nog - de kleding der vrouw veel eenvoudiger. Dan zijn alle sieraden, behalve de krullen, afgelegd; beuk en doek zijn van zwarte stof - en de kralen zijn dof. De kleding van het Walcherse meisje zoals op de tekening, is die van heden. De meisjes dragen tot ca. 14-jarige leeftijd een lange muts - en dan de gewone muts der volwassenen. Verder zijn de sieraden eender - met dit voorbehoud, dat de krullen, kralen en strikken iets kleiner van formaat zijn. Vroeger was de muts veel kleiner dan thans. Het boerenjongetje is vrijwel eender gekleed als zijn vader. Ook de mannenkleding op Walcheren was op het eind der vorige eeuw enigszins anders dan nu. Op het hoofd droeg men een hoge hoed, de 'tun'oed'(tonhoed). Voor het groeten kon men deze hoed met smalle rand bezwaarlijk afnemen. Ook in de kerk bleef het hoofd gedekt. Slechts bij het bidden werd hij met beide handen van het hoofd genomen en voor de ogen gehouden. Het lange haar kwam er in sierlijke krullen onder uit. 's Avonds werd het haar om een rolletje gebonden en des Zondags werd het met een warm tangetje in een extra mooie krul gezet. De 'tun'oed' kreeg gaandeweg de lagere, meer bolle vorm van tegenwoordig. Ook wordt door oudere boeren tegenwoordig vaak een pet gedragen, ook van zwarte stof met blinkende klep. In de oren werden - en door de oudere Walcherse boeren nu nog wel, gouden ringen gedragen. Boven de veelkleurige halsdoek blinken de gouden knopen. De verdere kledij bestond uit een openhangend lakens wambuis, rok genoemd, waaronder het buis gedragen werd. Onder het buis waren nog even zichtbaar de zilveren 'broekstukken' en 'klapstukken'. 12

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1989 | | pagina 14