Ie. De voorlaatste volzin hapert wat, maar de bedoeling is m.i. toch duidelijk. 2e. 'M.K.' is de heer M. Kooiman, schrijver van het betreffende hoofdstuk. 3e. In het citaat worden 2 Fruinen aangehaald. De man van de Rechtstermen is de historicus R.J. Fruin (1823/99) en de man van de Keuren diens oom zegger de rijksarchivaris R. Fruin Th. Azn. (1857/1935). Ik onderscheid ze als Fruin I en Fruin II. II De Zeeuwse keuren Het citaat verwijst naar 2 Zeeuwse keuren, en daar moeten we het dus eerst over hebben. Stadsrechten, stadskeuren gaven een stad een zekere mate van zelfstan digheid in rechtspraak en bestuur, en werden haar geschonken door de graaf als landsheer, dan wel door de heer van de heerlijkheid waarbinnen zij lag, alles op basis van wederzijds belang en profijt. Op dezelfde manier gaven de graven van Holland afzonderlijke 'landrechten' aan verschillende regio's binnen hun machtsgebied, en hiervan moet de keur voor Zeeland de oudste zijn geweest. De steden met stadsrecht vielen uiteraard buiten het landrecht, en het is logisch dat de Zeeuwse keuren deze steden uitdrukkelijk noemen. Ik merk op dat Zeeuws- Vlaanderen tot de 80-jarige oorlog deel van Vlaanderen was, en dat overig Zeeland steeds onder de graaf van Holland ressorteerde, zij het dat de Vlaamse graven over het huidige midden-Zeeland een wisselende macht hadden van omstreeks 1000 tot 1323. De keur van 1256/58 werd Zeeland door Floris de Voogd geschonken als voogd over het jeugdige graafje Floris V, en volgde op een oudere keur waarvan we de tekst niet kennen. De derde Zeeuwse keur was van 1290. Floris V was toen listig gevangen genomen door zijn schoonvader (1), de graaf van Vlaanderen, en de Vlaamsgezinde Zeeuwse adel dwong hem vervolgens een nieuwe keur af die hun macht vergrootte, maar waaraan Floris zich natuurlijk niet meer hield zodra hij de handen weer vrij had. In 1328 gaf graaf Willem 111 als aanvulling op de keur van 1256/58 twee grotendeels gelijkluidende keuren voor Zeeland Bewester respectievelijk Beooster Schelde (nu midden- en noord- Zeeland), en tenslotte vaardigde Philips de Schone in 1495 een nieuwe keur uit voor heel het toenmalige Zeeland. Deze nieuwe keur deed die van 1256/58 vervallen, maar de aanvullende keuren van 1328 bleven gelden 'alzoverre als dese kuere daerinne niet en verandert'. Niet alleen van de keur van 1290, maar ook van de overige bekende keuren is de uitvaardiging verklaarbaar. Die van 1256/58 volgde op het verdrag van 1256 waarbij de Hollandse graaf zich enigszins uit de 'houdgreep' van de gravin van Vlaanderen wist los te maken. De keuren van 1328 volgden op het verdrag van 1323 waarbij de graaf van Vlaanderen afzag van alle aanspraken op Zeeland, en tenslotte was de keur van 1495 nodig omdat toen met de oudere keuren niet meer te werken viel: deze waren 'diversch, duyster, oudt ende ongeuseert', en 'contrariërende deen den anderen in velen pointen'. Terug nu naar het citaat uit ons veldnamenboekje. De originele keur van 1256/ 58 is verloren gegaan, maar we kennen de officiële Latijnse tekst uit enkele afschriften in de grafelijke registers. Ook kennen we niet-officiële vertalingen in het middelnederlands en een daarvan afgeleide vertaling in het Frans. Het lijkt vreemd dat de vertalingen in een heel andere, meer logische volgorde staan dan in de Latijnse tekst, maar Fruin II heeft dit kunnen verklaren. Hij heeft n.l. aangetoond dat de oorspronkelijke tekst tot en met artikel 70 liep, en dat alle verdere artikelen er later, maar vóór 1328, chronologisch achter zijn geboekt als uitspraken van de Zeeuwse vierschaar, onze hoogste rechtbank in die tijd. Daar zat natuurlijk geen enkel systeem in, en om praktische redenen heeft men toen in de vertalingen de hele materie opnieuw geordend en genummerd. Het artikel 24

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1989 | | pagina 26