WALCHEREN
(Uit: J.C. Bloem. Het verlangen. Amsterdam,
P.N. van Kampen 15 Zn.. 1921.)
Land. waarop eeuwig komt gevochten
De zee, met luid geruisch.
Ik zocht geen vreemde op mijn tochten:
I k kwam bij u naar huis.
Wel kort lag 'k open voor uw zegen.
Die alom mild Iij k spruit.
Zooals uw witgehlaakte wegen
Liggen der zon ten buit.
Maar uw schoon beeld heb 'k meegenomen
Naar verre en grijze woon.
Dat. tot ik vreugdig weer zal komen,
'k M ij zeiven troostend toon.
Ik ging door vlakke groene landen
In 't barre middaglicht;
De werkers zwoegden in die branden
Met neergewend gezicht.
Dan kwam 'k aan witte boerderijen,
Omtuind door zwaar geblaart
Van hooge boomen. waar het glijen
Der schaduwen was ter aard.
Het erf af klonken de geluiden
Van ongezien bedrijf.
Die heel den zomermiddag duiden:
Van waakhond 't bits gekijf.
Emmergerink. zwenglen van pompen.
Water in doffen val.
Daarna een holle stap van klompen
In echoënden stal.
Toen door het dorpje: groen-en-witte
Luiken voor huisjes klein.
Waar 'k zag nieuwsgierig' spieders zitten
Achter hall-neer gordijn.
Een lage kerk, een vierkant pleintje.
Een grotre huizenrij.
Een herberg met een loovertentje,
Dan was het dorp voorbij.