Maar verder voerde ik mijn gangen, De duinen door naar 't strand; Daar zag 'k de zee, zag 'k mijn verlangen, Omstoven wind me en zand. De lage zonne blonk als koper. De lucht vlamde in het rond. Van zon tot kust bevloerde een looper Van licht den golvengrond. Ik mocht dan even wel staan staren En langs dit gouden pad Stille gepeinzen laten varen Naar andrer landen schat. Dan keerde ik weer ter oude stede - Scheemrende in schemering - En reeds begon de nacht te breeden Als mij haar wal omving. Daar dwaalde ik over stille grachten. De groote huizen langs. Verjaarde teekens vroegrer krachten. Prachten niet meer van thans. Maar niet weemoedig ging het zwerven Van mijn gedachten rond. Wijl wat de stad aan kleur moest derven Ze aan stiller schoon hervond. Zoo liep ik onder 't loom lantaren- Schijnsel. wiens zoete gril Veegt langs den wandelaar der blaren Schaduw in teer geril. Tot uit de' in nacht verloren toren Begon het carillon Met scherpe klanken te doorboren De stilte, die me omspon. Dan schreed ik noode naar mijn woning Voor slaap nog te vervuld Van v reugde om zóó rijke looning. Als meest een droom slechts duldt. En als de slaap eindelijk vleugde Zacht langs mijn stil gelaat. Bracht zij mij kracht voor nieuwe vreugden Van nieuwen dageraad. 35

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1989 | | pagina 41