Het stadhuis van Middelburg, zomer 1940
in Amsterdam. Hij zorgde dat ze geld hadden en
hij nam etenswaren voor hen mee, want in
Zeeland was het altijd nog een stuk beter dan in
zo'n grote stad.
Ze woonden in de jodenbuurt, het getto. De
kinderen gingen er, met andere joodse kinderen,
weer naar school.
In deze tijd begon Henk de situatie te begrijpen.
Hij besefte wat het betekende om jood te zijn.
Voor de Duitsers was het gemakkelijk dat alle
joden bij elkaar woonden. Hitler had immers
bevolen dat ze allemaal afgevoerd moesten
worden, naar concentratiekampen. In dit getto
hoefde niet meer naar joden gezocht te worden,
ze woonden huis aan huis.
Er werden regelmatig razzia's gehouden: solda
ten drongen de huizen binnen en sommeerden
de bewoners om naar buiten te gaan en in de
gereedstaande overvalwagens te stappen. Als
dat niet goedschiks ging, dan maar kwaadschiks.
Met stok- en zweepslagen werden de mensen
opgejaagd en in de auto's geduwd: oud en jong,
ziek en gezond, mannen en vrouwen jongens en
meisjes. Henk heeft dit verschillende keren zien
gebeuren. Hij rende dan weg, naar huis waar het
veilig was, nog wel. Maar hoe lang?
Vriendjes en vriendinnetjes, kinderen met wie ze
speelden, waren opeens weg. Op school bleven
er plaatsen leeg, onderwijzers verschenen niet
meer. Huizen en winkels die steeds bewoond
waren geweest, stonden leeg. De ouders van
Henk maakten daar gebruik van. 'We zijn in die
tijd wel een keer of vijf verhuisd. We trokken in
huizen waar de Duitsers een paar dagen geleden
de deuren hadden ingetrapt om de bewoners
eruit te jagen. Wij dachten: de eerste weken
komen de moffen hier niet terug'.
De kinderen gingen op rooftocht door de vele
lege huizen. Ze vonden wel eens iets eetbaars:
een handjevol erwten, wat rijst, en stuk brood.
Dat namen ze mee naar huis. Maar ze namen
ook kastplanken mee, ze sloopten vloeren en
kozijnen, ze braken zelfs de trappen af. De
huizen werden gewoon opgestookt. De laatste
oorlogswinter vooral was het bitter koud en de
jongens zorgden ervoor dat het kacheltje thuis
bleef branden. Ze vingen eenden en meeuwen
uit de gracht. Die werden opgegeten.
Honden en katten waren er al lang niet meer.
Vader kon nog wel eens aan suikerbieten
komen, waar dan stroop van gekookt werd. En
tulpebollen kon je bakken zoals je uien bakt.
Met wat meel er doorheen werd het een voed
zame koek.
Vader was het laatste jaar in Amsterdam ge
bleven, bij zijn gezin. Op een keer, toen bekend
werd dat de Duitsers weer de buurt afstroopten
op zoek naar de laatste joden, zat hij buiten op
de stoep van hun huis. Er kwamen een paar
soldaten die naar binnen wilden. 'Ik zou het niet
doen', zei vader, 'er heerst daar een besmet
telijke ziekte. Fieber!' De mannen aarzelden
even en liepen toen door. Want wie is er niet
bang om ziek te worden?
'We zijn ook een keer bijna gepakt toen we een
trap aan het slopen waren', vertelt Henk. 'We
waren van onderen begonnen en dat was natuur-
lijk stom, want dan snijd je je eigen weg af. Je
kunt niet meer terug. Nou, ik ben gewoon een
paar meter naar beneden gesprongen en ik heb
gerend voor mijn leven. Mijn arm was uit de
kom, dat merkte ik later pas'.
'We hebben mazzel gehad, van onze familie,
vijfentachtig mensen ongeveer, hebben er. vijf
tien de oorlog overleefd. Daar waren wij bij'.
Hoe moeten ze zich gevoeld hebben toen einde
lijk, op 5 mei 1945, bekend werd dat de Duitsers
zich hadden overgegeven. De oorlog was afge-
10