HET OUDE WESTKAPELLE (SLOT) Geiten Zij die geen koe konden houden, hadden een geit. En waar geiten zijn, zijn ook bokken. Hen- drikse (Eintje van Dalias), die tevens doodgra ver was, had er één, tot groot verdriet van de buren, wegens de penetrante geur bepaald geen Soir de Paris. Toen op een zekere dag Eintje de bok overdeed aan Roet (een zekere Roelse) heerste er grote vreugde in de buurt. Een jonge dochter, zij heette Wanne, schreef in haar poëziealbum: Rozen verdorren Schepen vergaan De bok van Eintje is naar Roet gegaan. Westkappelse humor. Roet Roet was een oude varensgezel die de halve wereld had rond gezworven en naar zijn dorp was teruggekeerd. Een kleurrijk figuur. Hij exploiteerde een klein cafeetje, even buiten het dorp in het voormalige tolhuis. Als bijverdienste hield hij een bok en een ijskokar. De bok leverde een dubbeltje per keer op, de ijskokar vermoedelijk wat meer, al was het eten van een ijsje in die dagen nog een zekere luxe. Zijn klandizie in het tolhuis was uitermate ge ring, maar hij had twee beeldschone dochters, 's Zondags kwamen er dan ook regelmatig een aantal verstokte vrijgezellen, niet om naar de bok te kijken natuurlijk. Het gerucht ging wel eens dat daar wat loos was, maar dat berustte niet op waarheid. De jonge gezellen kwamen daar gewoon om een licht biertje te drinken (donker bier vond Roet wat stroperig) en zo nu en dan Roet in de maling te nemen. Als ze dan in een groep aan de tafel zaten bestelde er één bier. Als dat dan was gebracht riep de volgende: 'Arjoon, nog een bier', en zo vervolgens tot Roet als hij er zo vier had gebracht riep: 'jullie kunnen naar de bliksem lopen', en geen bier meer schonk. Privaten Maar nu iets minder fris dan bier. Nogmaals de privaten. Er was in het dorp geen riolering, de grote boodschappen werden gedaan op een emmer, de kleine tegen een daarvoor aange brachte plank bij de mestput. Zoals gezegd waren het soms rare bouwsels, die privaten. Ik herinner mij het privaat achter m'n kosthuis. 26 Dat was gebouwd met de lage kant naar voren. Mijn kostbaas was een lange man, als hij moest liet hij buiten voor het privaat zijn broek al zakken en schoof er achteruit in. Een vreemd gezicht. Als de emmer vol was moest hij worden geleegd. Dat gebeurde 's morgens vroeg op de mestput, een gat in de tuin of in zee. 'Den beer snieë' noemden ze dat. Ik ben er inmiddels ach ter waar die uitdrukking vandaan kwam. De beer was namelijk niet de dansende beer, die vroeger langs de huizen ging, maar de mest die op het land werd gebruikt, vandaar. Rechtspleging Ook deed de inhoud van de bewuste emmer een enkele keer (gelukkig niet vaak) dienst bij een bijzonder soort rechtspleging. Als bijvoorbeeld iemand in ernstige mate de Westkappelse nor men had overtreden, kreeg hij een zogenaamde strontbak. De emmer werd dan op de stoep van de overtreder leeg gekieperd. Stattuus Na dit minder fris praatje van de bevuilde stoep naar een heel wat nettere stoep, namelijk de stoep van het 'Stattuus', een onderdeel van een neo-klassieke gevel, vier dikke hardstenen pi laren droegen een zadeldak met daarin een klok, omgeven door wat houtsnijwerk. Deze gevel maakte op mij de indruk van een verkleinde Griekse of Romeinse tempel. Er binnentredend bleek het echter allerminst een tempel te zijn. Door een duistere gang kwam men via een trapje in een soort van opkamer, die dienst deed als secretarie, raadszaal en trouw zaal. In het midden een grote tafel met een groen kleed, verbouwde bedsteden deden dienst als kasten. Aan de tafel zaten de burgemeester, de secretaris en de volontair, zoals ik in de volksmond genoemd werd. De balie bestond uit een hekje met een klein lessenaartje. Om dit vrij sobere vertrek nog wat aanzien te geven hingen aan de muur achter de zogenaamde balie een paar grote gobelins, eigendom van de secretaris. Wanneer men de burgemeester wenste te spre ken kon men afdalen naar de zogenaamde bur gemeesterskamer, een soort vooronder. De edel achtbare zat dan veelal tussen blikken puzze- vleis en klompen die op gezette tijden aan de werklozen werden verstrekt. Geen tempel dus.

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1991 | | pagina 28