Bourgondië de hoge eer te beurt, wegens zijn verdiensten aan de graaf, keizer Karei V, te worden benoemd tot markies van Veere en Vlissingen. Een van de belangrijkste voorrechten van dit markizaat was wel, dat de markies als afgevaardigde van de Zeeuwse edelen zitting kreeg in de Staten van Zeeland. Heer Maximiliaan van Bourgondië, de eerste Markies van Veere (uit: Gargon, Walcherse Arkadia). Bij testament laat de kinderloos gebleven Maxi miliaan dit markizaat in 1558 na aan zijn erfge naam, Maximiliaan de Hennin, de 2e zoon van zijn zuster Anna, die getrouwd was met Johan de Hennin, graaf van Bossu. Omdat Maximi liaan nog minderjarig is, aanvaardt zijn vader en voogd dit voor hem. De grote schulden, waarmee Maximiliaan van Bourgondië dit mar kizaat belast had, dwingen De Hennin ertoe om het markizaat te verkopen nadat de crediteuren hierom bij de Grote Raad van Mechelen, het opperste hof van justitie, hadden gevraagd. Eigenaar wordt nu de Heer Van Auxi, die het op zijn beurt door naasting overlaat aan Philips II, koning van Spanje, onder voorwaarde, dat hij de schulden, die er op rustten, zou voldoen. In 1572 vroegen de crediteuren, die een tiental jaren geen rente hadden ontvangen, het te mogen verkopen. De Heerlijkheid Vlissingen kwam in handen van Jacob Bouwensz. (burgemeester) en Veere werd op 21 november 1572 in herberg De Roos verkocht aan rentmeester Jacob Campe. 12 Mei 1581 verzochten de crediteuren opnieuw het markizaat te verkopen, hetgeen bij opbod op 27 en 29 juni 1581 te Den Haag gebeurde. Het hoogste bod kwam van Prins Willem van Oranje, die voor 168690 gulden eigenaar werd. Nadat in 1584 Prins Willem was vermoord, ging het markizaat over naar diens 2e zoon Maurits. Bij testament vermaakt de kinderloos gebleven Maurits dit in 1625 aan zijn broer Frederik Hendrik, die het nalaat aan Prins Willem II. In 1650 komt het markizaat door vererving in bezit van Prins Willem III. Bij testament erft daarna diens achterneef Johan Willem Friso het op 8 oktober 1695, doch er ontstaan proble men, als ook Koning Frederik I van Pruisen er recht op meent te hebben omdat hij een directe afstammeling is van Willem van Oranje. Frederik Hendrik had namelijk in zijn testament bepaald, dat wanneer zijn geslacht in de manne- lijke lijn zou uitsterven, de erfenis zou toevallen aan de nakomelingen van zijn oudste dochter Louise Henriëtte. Koning Frederik I was een kleinzoon van deze Louise Henriëtte. Zo'n dertig jaar zou het duren voordat men uit deze kwestie zou komen. Toen in 1711 Johan Willem Friso zich naar Den Haag begaf om een bijeenkomst over deze erfkwestie bij te wonen, is hij in het Hollands Diep verdronken. Pas in 1732 vond de verdeling van de erfenis van Willem III plaats, waarbij de zoon van Johan Willem Friso, Willem Karei Hendrik Friso het merendeel van de erfenis kreeg toebedeeld, waaronder ook het markizaat van Veere en Vlissingen. Doch intussen had zich weer een nieuw pro bleem aangediend. Om de invloed van Oranje te beperken kwam er in 1723, tijdens het 2e stadhouderloze tijdperk, een voorstel in de Staten van Zeeland aan de orde om het leen te ontbinden door het markizaat op te heffen, zodat de prins geen vertegenwoordiging in de Staten meer zou hebben. Deze zgn. devasallage verkreeg de goedkeuring van de Staten en werd 30

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1991 | | pagina 32