Elisabeth was gewijd. Aansluitend aan het huis trof men een hof aan met een poort en een moestuin, die grensde aan het klooster van de minderbroeders. Tussen de dokumenten van het Duitsordensarchief in Utrecht zijn verschil lende inventarissen te vinden, die duidelijk maken hoe de indeling van het huis geweest moet zijn. Op de onderste etage bevond zich een grote kamer, waarin men gasten ontving en die als eetzaal gebruikt werd. De keuken was de verblijfplaats van het personeel. De kapittelzaal diende met zijn versiering van wandtapijten als vergaderruimte en daarnaast lag de gang naar de kapel. In de "bottillerie" bewaarde men ofwel bepaalde dranken of men brouwde er zelf bier. Op de bovenste etage bevonden zich, naast een grote kamer boven de keuken waar de comman deur waarschijnlijk sliep, nog drie andere ka mers die waarschijnlijk sliep, nog drie andere kamers die waarschijnlijk de funktie van slaap kamer voor de broeders, personeelsruimte en gastenkamer hadden. Hoe kon de Orde in Middelburg nu zijn onder houd voorzien? Hoofdzakelijk uit de opbreng sten van het grondbezit, dat men door schen kingen aan het huis had verkegen. In het jaar 1420 had de Orde ongeveer 106 morgen land in zijn bezit waarvan het grootste gedeelte in But- tinge en in de onmiddellijke omgeving van Middelburg lag. Omstreeks 1558 kwam ei- verandering in deze situatie. Het land in But- tinge was en bleef het grootste bezit maar was tegelijkertijd gehalveerd. Voor de rest was het land over een groot gedeelte van Walcheren verspreid. De Orde bezat verscheidene zowel grotere als kleinere, her en der verspreide stukken land. Enige van de grotere stukken land kon men in Grijpskerke en Popkensburg vinden. Een lijst uit 1570 laat zien dat de Orde geprobeerd heeft om zijn bezittingen toch weer in de richting van Middelburg samen te trekken. Zo werd het gehalveerde bezit in Buttinge weer verdubbeld, alhoewel het totale oppervlak van 108 morgen ongeveer gelijk als in 1420 bleef. In het jaar 1576, vlak voorde opheffing van het huis had de Orde merkwaardigerwijze meer land, namelijk 133 morgen en weer was het gedeelte rond Buttinge verdubbeld. De rest lag verspreid rond Popkensburg, Hoge- land, Koudekerke en Oostkapelle. Al dit land werd door de Orde verpacht. Uit deze bron van inkomsten kon de Orde dan putten. Voor het bewerken van de grond betaal den de boeren grondpacht, die in de 15e eeuw ongeveer 26 pond jaarlijks bedroeg. Ook een tarwepacht kwam voor. Deze werd meestal in meel of brood betaald. Daarnaast was er een pacht bekend die men "heergewade" noemde. Wat dit precies is wordt uit de dokumenten niet duidelijk. Deze pachtvorm was blijkbaar het moeilijkst op te brengen, omdat er ieder jaar vermeld staat dat de meeste mensen deze pacht niet volledig voldaan hadden. In het geval dat een pachter overleed werd verwacht dat kinde ren en broers van de overledene ook aan deze pachtplicht voldeden. Een uitzondering werd slechts voor de weduwe gemaakt. Andere inkomsten putte men uit het verhuren van huizen en het verpachten van boerderijen. Uit het jaar 1356 werd een lijst gevonden die laat zien dat de Orde toen 17 boerderijen in bezit had. In het jaar 1420 verpachtte de Orde 20 boerderijen uit zijn bezit. Het is alleen uit het jaar 1581 bekend dat de Orde 17 huizen in de stad Middelburg bezat. Hoe meer land verpacht werd, hoe lager de pachtsom was. Ze varieerde jaarlijks van 5 tot 20 gulden. Ook werden de boerderijen niet ieder jaar aan dezelfde pachter gegeven. Maar de broeders konden niet alleen profijt trekken van land en huizen. Ook aan de kapel van St. Elisabeth werden schenkingen gedaan. De broeders bezaten in Poppenkinderendorp en in Zanddijk enkele kleinere stukken land. Maar het grootste gedeelte van de grondschenkingen kwam uit Koudekerke waar negen vrschillende personen besloten hadden een aaneengesloten stuk land ter grootte van 4 morgen aan de kapel te schenken. Van al deze landerijen werd dus geld ont vangen. Dit betekende natuurlijk niet dat dit alleen maar winst was. Uit de boekhouding van het jaar 1420 wordt duidelijk dat er jaarlijks een bedrag van 25 Rijnse guldens aan de balije in Utrecht gestuurd diende te worden. Eveneens moest iedere commanderij ieder jaar één gulden voor de dienaar van de landscom- mandeur betalen. Van de renten en huurop brengsten van het pachtland en de huizen, die in datzelfde jaar 126 gouden guldens en 25 stui vers omvatten, kreeg de balije 30 gouden gul dens. Het "collatiegeld" was één Vlaamse gulden; hierdoor kregen de broeders het recht zelf pries ters en predikanten voor te dragen. Ook de abt van het klooster Echternach kreeg jaarlijks een van bedrag wisselende "pense" wat waarschijn- 27

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1993 | | pagina 29