voorbeeld. Nadat ze lange tijd op grote schaal geruisloos konden verdwijnen, zijn we er inmid dels gelukkig wat zuiniger op geworden. Maar wat weten we als heemkundigen van deze put ten af? Het gaat om een heel oud verschijnsel, want al in een oorkonde uit het jaar 12843 is sprake van "zesse ghemeete lans of dar bi" op Walcheren, "die ghenoemet siin Gherics vate", kennelijk naar een persoon van die naam, Ghe- ric. Zó oud, dertiende-eeuws, zullen de thans nog bestaande drinkputten zeker niet zijn. Maar hoe oud ze dan wel zijn'? Ik weet het niet. Ook de schrijvers van een artikel over deze putten, in Zeeuws Nieuws van 1978, weten het niet. Vandaar hun suggestie: "Het is zeker wen selijk dat nader onderzoek wordt gedaan naar dit aspect van deze cultuurhistorische objecten. Wellicht ligt hier een studiedoel voor de diverse heemkundige kringen, die Zeeland telt'?"4 Bij mijn weten is deze suggestie sindsdien nog niet opgepikt. Dat is één voorbeeld. Maar ook het heden daagse beheer van veel andere zogenaamde natuurterreinen (zoals inlagen, karrevelden, vroon- gronden of dijken) vraagt inzicht in vroegere vormen van gebruik. Zo bezitten we op Wal cheren nog één zogenaamd elzenmeetje, zoals er in de Schouwse Westhoek meer bewaard zijn gebleven5. Maar wat weten we van de historie van dit zeldzame Walcherse elzenmeetje'? Ik vrees: niet veel. Die onwetendheid kan een ern stig gevaar inhouden. Het gevaar dat "wie niet weet, die wél deert!"6 Ook bij de voorbereiding van ruil-en herverka veling, van stads- en dorpsuitbreiding, en van wegenaanleg zouden dit soort vragen nog veel systematischer dan nu al het geval is, tot onder zoek aanleiding moeten geven. Hier ligt voor heemkundige kringen nog een heel gebied braak. Een uitermate interessant gebied, dat kan ik u verzekeren. Want degenen die zich daadwerkelijk met het vroegere landschap bezighouden, ontdekken belangwekkende zaken. Bijvoorbeeld dit, dat ons landschap vóór alles een cultuurlandschap is. Dat betekent: het gaat om mensenwerk. En wanneer we ons dat realiseren, is het toch eigen lijk merkwaardig dat we op zoek naar vroeger en naar onze voorouderswel de weg naar het museum, naar het archief en naar de biblio theek weten, maar het Walcherse landschap als bron goeddeels links laten liggen. Wie beseft dat landschap mensenwerk is, die zal het wel laten om bijvoorbeeld een vliedberg te bestempelen als "natuurgebied". De stichting "Het Zeeuwse Landschap", die verder op voor treffelijke wijze de meeste van onze Zeeuwse werven beheert, schiet op dit punt ernstig tekort. Wij met elkaar mogen beter weten, maar onwetende bezoekers van elders worden zo misleid. Het wordt dan ook hoog tijd dat men de bordjes met het opschrift "natuurgebied" verhangt, en verruilt voor borden met een juiste tekst7. Want wat is er in vredesnaam natuurlijk aan de berg van Boude wij nskerke of nog sterkerhet kerkhof van het Zuidbevelandse Baarsdorp'? Belangwekkend is ook dat macht een voorname factor is geweest bij de vormgeving van het landschap. Ook, vooral van het Walcherse landschap. Macht trad op ons eiland het duidelijkst naar voren gedurende de meest geroemde fase die het landschap kende. Stelt u zich voor: rond 1750 besloegen tuinen en parken van de Walcherse buitenplaatsen 1/8 deel van het eiland. Die situatie goed te zien op de kaarten van de Hattinga's uit die tijddoet de personen in de bekende Walcherse Arkadia dan ook uitroepen dat men zich op verschillende plaatsen waant "als in een gedurig bosch".s De buitens drukten een belangrijk stempel op het landschap. Ze moesten vóór alles imponeren en getuigen van de macht en rijkdom hunner bewoners. Hét middel daartoe was de beplanting. De lustho ven lagen niet willekeurig gesitueerd, maar con centreerden zich op de hogere kreekruggen, in de binnenduinrand en in het noorden van het eiland. Over het algemeen gesproken dus op gronden die landbouwkundig niet de slechtste waren. De lagere en inferieure poelgebieden waren, tot meerdere eer en glorie, in het uitzicht vanaf de buitenplaatsen betrokken. De wegen, waarvan het plantrecht veelal berustte bij de buitenplaatsbezitters, vormden qua beplanting het verlengstuk van de hoven en tuinen. Dat gold bijvoorbeeld voor de Noordweg tussen Middelburgen Serooskerke, waarvan het plant recht vanaf 1675 aan de heer van Popkensburg toekwam. En de weg van Middelburg over Abeele naar Vlissingen noemde men al in de zeventiende eeuw "zeer fraai beplant". Grootgrondbezit domineerde, en dat betekende dat veel beslissingen ten aanzien van het land schappelijk wel en wee in het algemeen werden genomen in de steden, niét op de boerderijen. 6

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1993 | | pagina 8