Als sieraad van den witten wand In 't kerkje van het Poldersch land. Den deken van 't Sint Lucasgilde vond hij bereid. Zoo'n opdracht wilde De schilder wel. 't Was meer dan schoon. De eer! De roem! Een vorstlijk loon! Het laatste - niet het minst - besliste, Schoon 't uitzicht op de eer niet miste Te streelen 's meesters ijdelheid. In 't kort: De schilder was bereid. Hij tijgt aan d' arbeid, flink en krachtig En steeds het goud en d'eer indachtig; Doch 't wou niet vlotten, hoe hij wrocht En immer schooner toetsen zocht, 't Paneel, hoe schittrend ook van verven, Bleef 't merk der ware schoonheid derven, 't Was maakwerk, dat - te loven viel - Geen kunst, gegrepen uit de ziel. Geen kind der liefde! - 's Meesters oogen Bemerkten 't ras. Hier gold "Gewogen, Te licht bevonden! 't Is geen Kunst Ik werkt' uit winzucht en om gunst 'k Verdiende 't in mijn werk te falen Moog' eedier ziel den lauwer halen!" Hij schoof ontstemd zijn werk terzij Als onnut en van geen waardij. Sinds ruimde 't ruwe herfstgetijde Den Winter plaats, en 't sneeuwkleed spreidde Barmhartigheid op 't naakte land. Het Oost ontrukte ruw van hand 't Geboomt' de laatste dorre blaad'ren, En joeg een rilling hem door d'aad'ren, Die, diep gedoken in het bont Zich haastte of hij herberg vond. 't Was bij den schilder, dat zijn bede De poort ontsloot, zijn vlotte rede Gehoor vond, en een gul onthaal, Een plaats bij 't vuur, een dampend maal Hem, rustig in den kring gezeten, Het leed der reize deed vergeten. De vreemd'ling bleek een hupsche gast, Bereisd en welbespraakt, gepast Van houding en manieren tevens. Wel jong, maar vol van d' ernst des levens. En - wat den schilder sterk beviel - Beoef naar van denzelfden stiel. Men sprak van 't rijke kunstenaarsleven, Van stadig zoeken, immer streven, Van heiige vreugd, die 't slagen schenkt, Van falen ook, dat bitter krenkt. En eer het rustuur heeft geslagen, Ervaart de vreemde, welk een knagen Des meesters ziele daaglijks pijnt Welk leed zijn krachten ondermijnt. Men ging ter rust; vergat zijn zorgen En rees gesterkt. Ten vroegen morgen Verscheen de gast aan 't Ochtendmaal, Zat aan, en dankte duizendmaal Voor wat hem mildlijk was geschonken. "Slechts één ding - en zijn woorden klonken Als bede - vraag ik nog als gunst"; Aanvaard een proeve van mijn Kunst En sta mij toe, die deze morgen Hier in uw werkplaats te bezorgen." 't Werd heusch bewilligd, wat hij vroeg En ieder toog aan 't werk. Men droeg Te middag 't maal ten disch, maar beidde Vergeefs den gast. "Wellicht ontzeide Hij in zijn ijver zich den tijd Voor 't maal, of was 't bescheidenheid. Die wachten deed, of niet een bode Hem tot het middagmaal kwam nooden". Des ging de meester zelf en trad De werkplaats in, doch nauwelijks had Zijn voet den drempel overschreden. Of, trillende over alle leden, Aanschouwt hij, strak den blik gericht Op d' ezel, een door hemelsch licht Omschenen vrouwe. Heiige vrede Verklaart heur trekken; ten gebede De wereld noodend, heft hij teer Gevouwen handen tot den Heer, En ziet zij, met fluweelen oogen, Vol liefde en innig mededoogen Ter neer. "De Moeder van den Heer!" Zoo kreet hij, en zonk biddend neer. 34

Tijdschriftenbank Zeeland

de Wete | 1993 | | pagina 36